Zondag begint de adventstijd
Boven Jeruzalem breekt het donker. Reeds daagt het in het oosten. Nog even, dan schijnt het licht echt overal. De duisternis gaat wijken, na een eeuwenlange nacht, een nacht van wachten en verwachten, van uitzien naar Zijn komst.
Hij Die komen zou, van Wie de profeten zongen, lang, lang voordat Hij kwam, Hij is reeds komende. Hij Die is de Zonne der gerechtigheid, een Rijsje uit de afgehouwen tronk van Isaï, de Knecht des Heeren, de Zoon des mensen, het Licht der wereld. Ziet, Hij komt, na lang geduld, ver van de troon der tronen. Ziet, Hij komt, straks in Bethlehem, de stede, daar is ’t geschied, voorwaar, al is het eeuwen geleden. Maar eenmaal zal Hij, als Gods tijdperk is volbracht, ook komen op de wolken des hemels. Dan zal God alles zijn en in allen.
Zo ver is het nu nog niet. Het is nog maar (bijna) advent – morgen is het de eerste adventszondag. Een tijd van wachten, verwachten en van uitzien. Maar het beeld is helder. Reeds is Hij nabij. Hij staat reeds te komen, van alzo hoge, en van alzo veer’. De nieuwe dag gaat prijken, met ongekende pracht. Eens wordt het waar voor al de Zijnen, voor allen die door genade Zijn verschijning hebben lief gekregen: Zij die gebonden zaten, in schaduwen des doods, begroeten straks het morgenrood, en loven Hem, de blinkende Morgenster. De Zonne voor Wier stralen, het nachtelijk duister zwicht, Die eens zal zegepralen. En men noemde Zijn Naam Jezus.