L. Gitz (90) overleefde jappenkamp in Nederlands-Indië
HARDERWIJK – Ze zwerft vanaf 1942 van het ene naar het andere burgerkamp voor vrouwen in Nederlands-Indië, lijdt allerlei ontberingen en ontsnapt aan het einde van de oorlog ternauwernood aan de dood. L. Gitz-Boerstra (90): „Het is een wonder dat ik het kan navertellen.”
In haar ruimbemeten appartement in de bossen bij Harderwijk probeert de vrouw woorden te geven aan haar ervaringen in de jappenkampen. Vandaag was ze, samen met haar man E. Gitz (89), aanwezig in Museum Bronbeek in Arnhem voor de jaarlijkse herdenking van de Nederlandse slachtoffers die in de oorlogsjaren in de Japanse vrouwenkampen in Nederlands-Indië zijn gevallen.
Gitz-Boerstra groeit op in de Javaanse stad Malang als dochter van de toenmalige burgemeester. De dag voor de capitulatie van Nederlands-Indië, op 7 maart 1942, verlooft ze zich met haar grote liefde. „Toen we hoorden dat de Jappen in aantocht waren, gooide moeder gauw de bloemen weg die vanwege het feest in ons huis stonden. Ze wilde niet de indruk wekken dat we de bezetter feestelijk onthaalden.”
Haar vader wordt gevangengenomen en overgebracht naar Soerabaja. Haar verloofde, militair in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL), wordt krijgsgevangen gemaakt. De echtgenote van de burgemeester staat met haar vier dochters op straat, want de Japanners pikken de woning in. „Net als veel andere burgers zijn we uiteindelijk in een speciale wijk in de stad ondergebracht. Intussen werkte ik als verpleegster in het lokale ziekenhuis.”
Het gezin Boerstra wordt enkele maanden later naar een speciaal kamp voor vrouwen en kinderen overgebracht, het Boemikamp in Soerakarta. „De treinreis was ronduit ellendig. Voedsel was er nauwelijks, af en toe kregen we een beetje water. Bovendien had ik de zorg voor enkele patiënten die in een speciale wagon waren ondergebracht. De vreugde was groot toen we eindelijk uit die bedompte ruimte konden.”
Het kamp bestaat uit loodsen die mudvol matrasjes liggen. „Moeder werd aangewezen als zaaloudste en ik werkte in de ziekenboeg. Moeders taak was niet eenvoudig; ze moest het kleine beetje voedsel dat er was eerlijk zien te verdelen. Als bewoners van loods 31 moesten we om de beurt wachtlopen en in het Japans roepen dat alles in orde was. Als je het verkeerd uitsprak, kon je zomaar een klap krijgen. Ik heb vrouwen afgeranseld zien worden met een riem. Een van de slachtoffers was nogal doof, waardoor ze de Japanse bevelen niet had verstaan. Een vriendin wilde tevergeefs voor haar in de bres springen. Ontroerend en dapper.”
Sanitaire voorzieningen in het kamp zijn er niet. Goed voedsel is er nauwelijks. Ziekten liggen op de loer. Kinderen raken massaal aan de diarree. „Ik weet nog hoe sommige kleintjes ’s nachts vanuit de loods op hun blote voetjes naar de ‘wc’ moesten, niet veel later met verkleumde voetjes terugkeerden en vervolgens van hun moeder te horen kregen dat ze niet moesten jammeren.”
Enige lichtpuntje voor de vrouwen is dat de kampcommandant hun goed gezind is. Dat blijkt later, wanneer de Jappen zogeheten troostmeisjes uit de kampen halen voor hun eigen vertier, de redding te zijn voor de vrouwen in het Boemikamp. „Moeder was doodsbang dat haar vier dochters het slachtoffer zouden worden. Een van de vrouwen nam het initiatief om op het centrale plein in het kamp, bij de commandantswoning, met zijn allen te gaan bidden. Religieus of niet, iedereen deed mee. Er is nooit iemand als troostmeisje uit ons kamp gehaald.”
Moeder Boerstra wordt niet lang daarna met haar vier dochters overgebracht naar het kamp Moentilan en vervolgens naar Ambarawa. „Daar hadden we de beroerdste tijd. Voedsel werd steeds schaarser. Vrouwen en kinderen raakten ziek. Door een chronisch vitaminetekort raakte ik tijdelijk verlamd aan mijn benen. Ik lag in de ziekenboeg. Plotseling riep iemand: „Dubbel eten, dubbel eten!” We beseften dat de bevrijders in aantocht waren.”
Die bevrijding door de Britten laat echter nog op zich wachten. Jonge Indonesiërs zien hun kans schoon om het leven van de blanke Nederlanders zuur te maken. „Intussen zaten we met het hele gezin in een opvangkamp op Centraal-Java. Het gevaar dreigde overal. Op een dag werd ik met enkele anderen buiten het kamp aangehouden door Indonesische strijders. Hun commandant gaf een van zijn ondergeschikten de opdracht om ons tegen de muur te zetten. De jongeman weigerde. Hij zei dat hij nooit op weerloze vrouwen zou schieten.”
Na haar trouwdag in april 1946 keert de jonge Gitz-Boerstra terug naar Nederland. Haar kersverse man blijft vechten in het KNIL en komt in 1950 voorgoed naar Nederland. Vandaag zijn ze beiden, ondanks hun hoge leeftijd, bij de herdenking in Bronbeek. „Het is goed om een dag onder elkaar te zijn als mensen die elkaar uit het kampleven kennen. Die band blijft.”