Joukje van der Schoor fluit een Bachsonate
„We spelen in met het menuet uit Bachs tweede Franse suite, maar eerst hoor ik graag de grotetertstoonladder die daarbij hoort. Inderdaad, Bes groot.” Loes Hartjes uit Apeldoorn laat haar leerling Joukje van der Schoor rustig warmdraaien.
Eerst de toonladder heen en terug, vervolgens dezelfde reeks in groepjes van twee en drie. Daarna neemt ook Hartjes een altfluit ter hand en is het tijd voor Bach.
De twee zitten in het deel van de woonkamer dat als muziekruimte is ingericht. Er staan een piano, een spinet, een elektronisch orgel en blokfluiten. Achter de ladenwand gaan partituren schuil.
„Moet je die nootjes vooraf kort of lang spelen?” wil Joukje weten. Hartjes vertelt over de wetten in de barok, om daarna samen te ondervinden hoe dat klinkt. „Speel die noot nu eens als korte voor- slag. Wat vind je mooier? In tweeën? Ja, dan krijg je hier een aardig dissonantje, wat het spannender maakt.”
Joukje pakt het werk waarop ze de afgelopen weken studeerde, het Adagio ma non tanto en het Allegro uit de sonate in g-moll. Bach schreef het werk oorspronkelijk voor traverso – de voorloper van de dwarsfluit. „Ik haal de hoge F niet altijd”, waarschuwt Joukje. „Niet aan denken, want dan houd je van schrik je adem in”, adviseert Hartjes.
Na het voorspelen van het Adagio gaat ze schaven. „We beginnen gewoon met de eerste zin.” Bij een lange noot: „Twee, drie, vier.” Lachend: „Die ademnood zag ik aankomen. Een eind, hè? Bach uitvoeren is geweldig, maar voor blazers en zangers een toer. Hij speelde orgel en hoefde dus geen adem te halen om te kunnen musiceren.” De docente maakt een aantekening in de muziek. „Als je die noot een fractie korter maakt, heb je ruimte om lucht te pakken.”
Hartjes speelt regelmatig de cellopartij mee op een basfluit of zingt mee als Joukje fluit. Ze attendeert haar leerling op stijgende en dalende bewegingen en op draaipunten in het notenbeeld. „Wees je daarvan bewust.” „Heel goed, je fraseert nu veel beter.”
Het Allegro vergt meer vingervlugheid. Joukje slaat zich er prima doorheen, vindt haar docent. „Let wel op je adem, want ik wil je niet blauw aangelopen op de kruk hebben. Speel die passage nog eens. Wat valt je op? Ja, het thema keert daar een toontje lager terug. Kijk eens naar dat ritme. Hetzelfde ritmische figuurtje komt daar en daar terug. Let er wel op hoe je die achtste noten telkens articuleert. Juist, het klinkt al helderder. Nog een keer, graag. Vertel je verhaal, hè! Kun je deze noot net iets anders spelen dan die? Je hoeft niet overal dat lichte te doen.”
Bij de slotfrase: „Werk naar het eind toe. Nu klinken de nootjes extreem kort. Aan het slot alles aan elkaar plakken, klinkt niet mooi. Anderzijds is het geen staccato, ga er maar tussenin zitten. Wham pam. Ja mooi, nu je die twee slotnoten wat losser doet.”
Dit is het slot van een zesdelige serie.