Anique de Kruijf onderzoekt reliekschat Gertrudiskathedraal Utrecht
UTRECHT – Het Vaticaan liet in 2007 overblijfselen van het ambtsgewaad van paus Johannes Paulus II in 100.000 stukjes knippen. Binnen 48 uur waren ze allemaal verkocht. Deze belangstelling voor idolen is er altijd geweest, zegt kunsthistorica Anique de Kruijf. Ze onderzocht ruim 1700 relieken in de kerkschat van de Gertrudiskathedraal in Utrecht.
Heiligen waren de idolen van de middeleeuwen. Christenen bewonderden en vereerden hen. Kerken wilden graag in het bezit komen van relieken, voorwerpen die aan deze heiligen herinnerden. In de volksdevotie waren deze relieken een bron van troost en een middel om de heiligen om hemelse voorspraak te vragen.
De oudkatholieke Gertrudiskathedraal aan het Willemsplantsoen in Utrecht beheert een collectie van honderden relieken: beenderen, tanden, kiezen, stenen en textiel. Ze worden bewaard in houten kistjes, kartonnen dozen en een aardewerken kogelpot, verstopt in twee altaren in het koor van de kerk. Omdat ze niet meer voor de eredienst worden gebruikt, komen ze nauwelijks tevoorschijn.
De Kruijf, die een opleiding volgde aan de Evangelische Hogeschool en kunstgeschiedenis studeerde, raakte via de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland (SKKN) op de hoogte van het bestaan van de Utrechtse kerkschat. Het was grotendeels onbekend welke relieken zich in de altaren bevonden. De Kruijf inventariseerde de relieken en onderzocht wanneer en hoe die in de Gertrudisparochie waren terechtgekomen. De Kruijf promoveert morgen aan de Universiteit van Amsterdam op haar onderzoek.
De Reformatie in de zestiende eeuw vormde een grote bedreiging voor de Utrechtse relieken, schrijft De Kruijf in haar proefschrift. De geuzen verbrandden enkele relieken van de Utrechtse Domkerk. En in klooster Ter Leede in Noordwijkerhout vertrapten de bestormers de heilige resten of staken die voor de grap in hun hoeden.
De protestanten in Utrecht kregen in 1580 alle kerkgebouwen in de stad in handen. „De rooms-katholieken probeerden zo veel mogelijk van hun bezit in veiligheid te stellen. Ze brachten hun relieken onder in de woonhuizen van geestelijken of smokkelden die naar plaatsen waar de gereformeerden niet de baas waren, zoals Leuven, Keulen, Emmerich en Kalkar.”
De middeleeuwse overblijfselen overleefden de Reformatie dankzij de inspanningen van zogeheten „reliekredders.” Ze vervingen de kostbare reliekhouders en omhulsels van edelmetaal door wikkels van papier of textiel. Die zitten er nu nog om.
De vraag welke wegen de relieken uit de Gertrudiskerk aflegden voordat ze in de schat terechtkwamen, bleek moeilijk te beantwoorden. De geschreven bronnen geven geen compleet beeld, aldus De Kruijf. Ze richtte zich daarom op de apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer (1548-1614) en kanunnik Gerrit van der Steen (1590-1680), die de relieken in veiligheid wisten te brengen. Andere geestelijken breidden de schat in de loop der eeuwen verder uit.
Dat een oudkatholieke kathedraal een omvangrijke rooms-katholieke reliekenschat huisvest, heeft volgens De Kruijf te maken met de geschiedenis van de Gertrudisparochie. „Veel relieken werden in de zeventiende eeuw toevertrouwd aan de Gertrudisparochie, een onderdeel van de rooms-katholieke kerk van Utrecht. Toen Petrus Codde, pastoor van de parochie, in het begin van de zeventiende eeuw werd beschuldigd van jansenistische sympathieën, begon een lange periode van onenigheid tussen de kerk van Rome en die van Utrecht. Die leidde in de negentiende eeuw tot een breuk, waarna de kerk van Utrecht verder ging als oudkatholieke kerk.” Na de bouw van de Gertrudiskathedraal verhuisden de relieken in 1914 naar het nieuwe hoofdaltaar.
De meeste kerken zijn wat terughoudend om wetenschappers toegang te verlenen tot hun relieken. Ook De Kruijf mocht niet zomaar de reliekschat van de Gertrudiskathedraal onderzoeken. „Ik heb eerst het vertrouwen van de pastoor en de plebaan moeten winnen. Toen kreeg ik toestemming.”
De Kruijf sloot zich twee dagen per week, vier maanden lang, op in een kamer in de Gertrudiskerk. Ze pakte alle relieken voorzichtig uit hun omhulsels, fotografeerde en beschreef ze. Van volledige schedels en dijbeenderen tot flintertjes botgruis, stof en textiel.
De Amsterdamse promovenda ontdekte dat de kerkschat relieken bevat van ongeveer 320 verschillende personen en locaties. Het Heilige Land was een belangrijke leverancier: stukken steen van de plaats waar de engelen het ”Gloria in excelsis Deo” zongen, maar ook het gruis van de bloedakker die de hogepriesters kochten van het geld dat Judas Iskariot kwam teruggeven. De meeste relieken zijn overblijfselen van heiligen die de marteldood stierven.
De nieuwste trend binnen het reliekonderzoek is de wetenschappelijke benadering van het organisch materiaal. Op verzoek van De Kruijf bepaalden medewerkers van het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium in Brussel via koolstofonderzoek de ouderdom van negen objecten uit de Utrechtse schat. Zo namen ze een monster van de schedel van een van de „elfduizend maagden” die in de vijfde eeuw de marteldood vonden. Daaruit bleek dat dit reliek met 95,4 procent waarschijnlijkheid gedateerd kan worden tussen 1165 en 1265.
Wat levert dit soort onderzoek op? „In religieus opzicht niets”, zegt De Kruijf, „maar wetenschappelijk wel. Zeker 90 procent van de relieken blijkt niet echt te zijn, iets wat rooms-katholieken overigens ook wel weten. Maar het gelóóf in de relieken was wel werkelijkheid. Anders was er niet zo veel moeite gedaan om ze tijdens de Reformatie in veiligheid te brengen.”
Volgens De Kruijf bevinden er zich in andere Nederlandse kerken en kloosters nog talloze middeleeuwse relieken. „Waarschijnlijk zullen zij niet te vergelijken zijn met de Utrechtse schat, maar ze kunnen wel waardevolle puzzelstukjes in het totaalbeeld van reliekverering in de Nederlanden vormen.”
Correctie 13-4-2011
De overblijfselen van het ambtsgewaad van paus Johannes Paulus II werden niet verkocht, maar op ansichtkaarten geplakt en gratis verstrekt aan de eerste 100.000 geïnteresseerden.