Vier evangeliën verdienden het om richtsnoer te zijn
Waarom staan er maar vier evangeliën in de Bijbel? Er zijn toch veel meer evangeliën geschreven?
In de postmoderne mode van diversiteit en pluralisme bloeit de aandacht voor de evangeliën. De niet-canonieke welteverstaan. Er bestaan evangeliën van Petrus, Judas, Thomas, van Ebionieten, Hebreeën, Egyptenaren en Nazoreeërs. Zulke geschriften worden nogal eens gezien als indicaties van een oorspronkelijke rijkdom aan vertakkingen van het christendom. Een rijkdom die de latere rechtzinnigheid door een soort ”samenzwering” zou hebben teruggesnoeid tot een viertal gezaghebbende evangeliën: Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes. Volgens sommigen zouden deze heel verschillende evangeliën naast elkaar als legitieme oriëntatiepunten voor het kerkelijk leven hebben gegolden.
C. E. Hill heeft deze visie in een recent boek grondig en kritisch tegen het licht gehouden (”Who Chose the Gospels? Probing the Great Gospel Conspiracy”, Oxford University Press, 2010). Hill is hoogleraar aan het Reformed Theological Seminary in Orlando, Florida. Hij is een erudiete geleerde die uitstekend thuis is in de bronnen. Tegelijk verstaat hij de kunst om een sterk argumentatief boek te schrijven in een zeer toegankelijke stijl.
Irenaeus
Waren de acht of negen apocriefe evangeliën die bewaard zijn gebleven –vermoedelijk uit de periode 125-170– net zo populair als de vier canonieke? Voor een antwoord op die vraag kunnen we terecht bij papyrusfragmenten uit de tweede eeuw en daarna. In deze fragmenten zijn de vier canonieke evangeliën veruit in de meerderheid. Dit is een belangrijke eerste constatering, die des te meer zeggingskracht heeft omdat het gaat om vondsten uit Egypte. In dat gebied beheersten volgens Walter Bauer opvattingen het veld die later als ketters gingen gelden.
„Het is niet mogelijk dat de evangeliën minder of meer in aantal zijn dan zij zijn.” Aldus de kerkvader Irenaeus omstreeks het jaar 180. Volgens Irenaeus was het fraai en passend dat er precies vier evangeliën zijn. Zijn betoog wekt niet de indruk dat hij, zoals Lee McDonald formuleert, „de eerste was die een canon van vier evangeliën promootte.”
Het is ook niet waarschijnlijk dat het verspreiding van het viertal evangeliën in het Romein- se Rijk uitsluitend op Irenaeus kan worden teruggevoerd. Hippolytus werkte in het jaar 202 in Rome of in Klein-Azië. In Carthago werkten Tertullianus en Cyprianus. Alexandrië en Caesarea waren aan het begin van de derde eeuw het werkterrein van Origenes. In Egypte werkte toentertijd Dionysius van Alexandrië. Ande- re kerkelijke schrijvers uit Slovenië (Victorinus van Pettau, begin vierde eeuw), Palestina (Marinus van Caesarea) en Sicilië (Euplus van Catanië) zijn te noemen. Zij allen werkten met een viertal canonieke evangeliën. Dat feit behoeft een andere verklaring dan de invloed van Irenaeus alleen.
Al in Irenaeus’ dagen waren er ook andere woordvoerders voor een viertal evangeliën. In de jaren 190 schreef Clemens van Alexandrië over „de vier evangeliën die aan ons zijn overgeleverd.” Voor hem waren die evangeliën een vastomlijnde groep van geschriften. Hetzelfde geldt van het zogenoemde Fragment van Muratori. Deze lijst van gezaghebbende kerkelijke boeken dateert vermoedelijk uit ongeveer 170. Volgens deze lijst was een viertal evangeliën erkend.
Codex
Dat het niet juist is om Irenaeus te bestempelen als de bedenker van een canon van vier evangeliën wordt des te duidelijker als we bedenken dat de vier evangeliën al vóór Irenaeus op diverse manieren bijeengevoegd werden. Een voorbeeld hiervan is het ”Diatessaron” van Tatianus: een doorlopende tekst uit omstreeks 170 die materiaal vervlecht vanuit de vier evangeliën. In dezelfde tijd maakte bisschop Theophilus van Antiochië een harmonie van vier evangeliën.
Een andere manier om de evangeliën samen te voegen was ze bijeen te binden in een ”boek”, de codex: een stapel van gevouwen bladen die aan de gevouwen kant zijn samengebonden. Christenen bewaarden gezaghebbende geschriften in de regel in codices, niet in boekrollen. Zo kwamen er ook codices van de vier evangeliën. Er zijn er wel 2000 bewaard gebleven. Ze moeten in de derde eeuw een vertrouwd fenomeen zijn geweest.
Hill levert ook aanwijzingen uit kerkelijke en niet-orthodoxe bronnen voor de erkenning van (een viertal) gezaghebbende evangeliën in de tijd van Justinus en eerder. Deze aanwijzingen hebben veelal de status van waarschijnlijkheidsargumenten. De vier evangeliën golden als gezaghebbend en als afkomstig, rechtstreeks of indirect, van de apostelen. Volgens Hill kende ook Papias in Hiërapolis, die vermoedelijk schreef in de jaren 120, alle vier de evangeliën.
Niemand koos
Papias zou de vroegste getuige zijn van het erkende viertal. Maar Hill oppert de veronderstelling dat het mogelijk Papias is geweest die in een anoniem fragment bij de geschiedschrijver Eusebius verwijst naar een nog vroegere traditie. Die traditie beschouwde de apostel Johannes als degene die de drie eerdere evangeliën „verwelkomde en getuigenis aflegde aangaande hun waarheid.” Of het fragment inderdaad van Papias is, valt niet te bewijzen. Duidelijk is in ieder geval dat de kerkelijke erkenning van de evangeliën van Mattheüs, Markus, Lukas en Johannes oude papieren heeft.
Aan het einde van zijn boek betoogt Hill dat de vraag ”Wie koos de evangeliën?” een te activistische vraag is. Niemand koos. Er is geen tweede-eeuwse synode samengeroepen om criteria te ontwikkelen en vervolgens over geschriften te oordelen. De evangeliën werden door de kerk ontvangen als via de apostelen door God gegeven. Tweede-eeuwse christenen spreken over de vier evangeliën in termen van het „ontvangen, belijden of erkennen van wat gegeven is.” Apologeten van toen zeggen dat kracht van Christus door de woorden heen te merken is. Er zijn uit de tweede en de derde eeuw heldere teksten te citeren waarin auteurs zoals Clemens van Alexandrië en Irenaeus uitspreken dat de goddelijke Schriften het bewijs van hun geloofwaardigheid in zichzelf hebben. Die ontvangen geschriften verdienden het ook om als richtsnoer doorgegeven te worden aan het nageslacht.
Dr. Aza Goudriaan, universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit. Heeft u een vraag voor deze rubriek of wilt u reageren? weerwoord@refdag.nl