Kerk & religie

Kerst als kerkelijke twistappel

Het kerstfeest wordt in onze geseculariseerde maatschappij volop gevierd. Zelfs mensen die kerk en geloof resoluut de rug toekeerden, vinden het vanzelfsprekend om Kerst te vieren. Evenals niet-kerkelijken vieren christenen het Christusfeest doorgaans uitbundiger dan het paasfeest. De geschiedenis leert echter dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat Kerst gevierd wordt.

Dr. Jan Smelik
23 December 2010 20:18Gewijzigd op 14 November 2020 13:02
”De volkstelling in Bethlehem” uit 1556 van de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude. Foto Musées royaux des Beaux-Arts de Belgique
”De volkstelling in Bethlehem” uit 1556 van de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude. Foto Musées royaux des Beaux-Arts de Belgique

Wellicht verwachten we dat de christelijke kerk van meet af aan het geboortefeest van haar Heere gevierd heeft. Niets is minder waar. De eerste berichten dat het kerstfeest gevierd werd, dateren pas uit de vierde eeuw.

Daarentegen vierde de kerk vanaf de eerste eeuw al wel jaarlijks de opstanding van Christus, waarbij aanvankelijk nog wel stevig gediscussieerd werd over de datum van het paasfeest. Christus’ opstanding stempelde overigens ook het weekritme: de gemeente kwam samen op de eerste dag van de week (de zondag), omdat de Heere op die dag opstond uit de dood. Naast het paasfeest kende de christelijke kerk de eerste drie eeuwen geen andere jaarlijkse dagen waarop heilsfeiten gevierd werden.

In de derde eeuw ontstaat in de kerk van Alexandrië (Egypte) het epifaniefeest, een feest waarin zowel Christus’ geboorte als Zijn eerste optreden (doop in de Jordaan, bruiloft te Kana) gevierd werd. Dit feest vond plaats op 6 januari, de dag waarop de Egyptenaren de maagdelijke geboorte van de zonnegod Aion vierden. Epifanie, wat letterlijk ”verschijning” betekent, was dus een verchristelijking van een heidens feest. Tot op de dag van vandaag viert men in de Oosters-Orthodoxe Kerk –en in landen waar deze kerk domineert– op 6 januari het kerstfeest.

25 december

De kerk in het Westen ging ertoe over om op 25 december het geboortefeest te vieren. Dit gebeurde voor het eerst in Rome in het jaar 336 of 354 (over het exacte jaar bestaat geen duidelijkheid).

Nu geven Mattheüs en Lukas, de twee evangelisten die het geboorteverhaal van Christus vermelden, geen informatie over de dag waarop de Heere geboren werd. Hoe is de kerk dan aan de datum van 25 december gekomen?

Daarover bestaan diverse theorieën, waarvan ik de twee belangrijkste noem. De eerste stelt dat kerkvaders al in de derde eeuw probeerden te berekenen op welke dag Christus geboren werd. Uitgangspunt was de gedachte dat de wereld op 21 maart geschapen was en dat de zon op de vierde dag, dus 25 maart, geschapen was. Nu wordt Christus in Maleachi 4:2 getypeerd als de „Zon der gerechtigheid” en Johannes noemt Hem „het Licht der wereld” (Joh. 8:12; 9:5). Op grond daarvan stelden kerkvaders dat de Heilige Geest op 25 maart de Zon der gerechtigheid verwekt heeft in de maagd Maria. Reken daarbij negen maanden zwangerschap en je komt uit op 25 december.

Volgens de tweede theorie zou het kerstfeest op 25 december ontstaan zijn door een verchristelijking van de feestdag die de Romeinen rond de winterzonnewende hielden voor hun zonnegod Saturnus. De geboortedag van de onoverwinnelijke zonnegod werd voor christenen de geboortedag van de Zon der gerechtigheid.

Over de exacte herkomst van het kerstfeest bestaat dus geen zekerheid. Het is wat voorbarig om ervan uit te gaan dat het feest (enkel) een puur heidense oorsprong heeft.

Dat het kerstfeest in de eerste helft van de vierde eeuw ontstond en razendsnel in heel de christelijke kerk populair werd, zal mede samengehangen hebben met de strijd tegen de dwaling van Arius. Tegenover diens ontkenning van Christus’ godheid ging de kerk juist de geboorte van God in het vlees uitbundig vieren.

Ook breidde het feest zich uit en werd in de weken na Kerst stilgestaan bij gebeurtenissen uit het kerstevangelie. De westerse kerk nam daarbij het epifaniefeest over van de oosterse kerken, met dit verschil dat op 6 januari niet Christus’ geboorte centraal stond maar de aanbidding door de wijzen, de doop door Johannes en de bruiloft te Kana.

Sindsdien werd op 25 december vooral Christus’ vernedering benadrukt en op 6 januari zijn koninklijke heerschappij. Kerst betekende het begin van het lijden van de Heiland op aarde, maar in de kerstperiode werd ook gevierd dat Hij als God en Mens naar de aarde was gekomen om als Koning de zonde en de dood te overwinnen.

Reformatie

Tijdens de middeleeuwen waren de christelijke feestdagen, dus ook Kerst, vermengd met allerlei heidense gewoonten en gebruiken. Dat was een belangrijke reden waarom de Reformatie afwijzend stond tegenover de viering van het kerstfeest. Vaak werd onderstreept dat God geboden heeft zes dagen te arbeiden en de zevende dag te rusten; het onderhouden van christelijke feestdagen was dus geen goddelijk gebod.

Niet alle gereformeerden waren even vastberaden en principieel tegen de kerstviering gekant. Guillaume Farel wees de viering als menselijke instellingen resoluut van de hand. Maar Johannes Calvijn was geen principieel tegenstander, zolang de vieringen maar gevrijwaard waren van on-Bijbelse elementen en van bijgeloof. Toen de Geneefse overheid besloot de feestdagen af te schaffen, preekte Calvijn op de zondag vóór Kerst over Christus’ geboorte.

Nederland

In de Nederlanden was men aanvankelijk tegen het vieren van het „in een vuile webbe van heidens bijgeloof gesponnen kerstfeest.” De Dordtse synode van 1574 maande de kerken de kerstviering af te schaffen en –geheel in lijn met Calvijn– de zondag vóór Kerst te preken over de geboorte van Christus. Tevens moest men het volk onderwijzen waarom deze feestdag niet langer onderhouden werd.

Het bleek niet eenvoudig om het kerstfeest af te schaffen. De wereldlijke overheid verzette zich er dikwijls tegen. En waar de kerstfeestviering wel werd afgeschaft, zochten velen daarvoor in de plaats onchristelijk vermaak of gingen bij de rooms-katholieken ter kerke. Dat was natuurlijk niet de bedoeling van de Dordtse synode. De synode van 1578, die eveneens in Dordrecht gehouden werd, herriep het besluit van haar voorgangster; de gemeente moest vermaand worden „den onnutten ende schadelicken ledichganck in een heylighe en de profytelicke oeffeninghe” te veranderen. Dit besluit werd herhaald door de nationale synoden van Middelburg (1581) en ’s-Gravenhage (1586).

Het kwam dus niet uit de lucht vallen dat de Dordtse Synode uit 1618/1619 in artikel 67 van haar kerkorde opnam dat naast de zondag „oock den Christ-dagh (…) met den navolghenden dagh” onderhouden diende te worden. Die „navolgenden dagh”, dus de tweede kerstdag, is overigens een protestantse uitvinding.

Dat diverse synoden steeds opnieuw uitspraken dat met Kerst kerkdiensten belegd dienden te worden, duidt erop dat er binnen de Gereformeerde Kerk verzet bleef bestaan tegen het vieren van de kerstdag.

Ook in de 17e eeuw bleef het een twistappel. De voorman van de Nadere Reformatie, Gisbertus Voetius (1589-1676), keerde zich tegen de kerstfeestviering, maar ter wille van de lieve vrede preekte hij dan wel. Veel feller was de tegenstand van zijn leerling Jacobus Koelman (1632-1695). In woord en geschrift hamerde deze er voortdurend en uitermate fel op dat de christelijke feesten menselijke instellingen waren die noch in de Schrift noch door de apostelen geboden zijn. De feestdagen zouden een devaluatie van de sabbatsviering betekenen. Bovendien vond Koelman het onderhouden van feestdagen joods, heidens en rooms.

Het verzet mocht niet baten: rond 1700 was de kerkelijke kerstviering algemeen gebruikelijk. Op eerste kerstdag werden drie kerkdiensten gehouden, op tweede kerstdag twee, waarbij er ’s avonds een kerstzangfeest gehouden werd.

Negentiende eeuw

De aanvaarding van de kerkelijke kerstfeestviering betekende niet dat er sindsdien geen vraagtekens meer bij geplaatst zijn. In de 19e eeuw waren de afgescheiden kerken verdeeld: aanvankelijk domineerden de tegenstanders van de viering van christelijke feestdagen, waarvoor ze bezwaren aandroegen die al in de 16e en de 17e eeuw klonken. Zo kon het gebeuren dat op de eerste kerstdag van 1835 de ramen van de gereformeerde pastorie in Almkerk gewassen werden. De plaatselijke predikant, G. F. Gezelle Meerburg, had zijn dienstbode daartoe opdracht gegeven om zo de buitenwereld op de hoogte te brengen van zijn aversie tegen de menselijke en roomse instelling van de kerstfeestviering.

In 1836 sprak de synode van de afgescheiden kerken uit dat de mensen niet verplicht mochten worden tot het vieren van de „zoogenaamde feestdagen” en dat men alleen de zondag diende te heiligen. Een jaar later werd artikel 67 uit de Dordtse Kerkorde dan ook in die zin gewijzigd. Maar de kerkelijke vergadering sprak ook uit dat waar men met Kerst niet hoefde te werken, kerkenraden er goed aan deden te zorgen dat het kerkvolk deze dag stichtelijk doorbracht. Die aanvullende bepaling bleek in de praktijk aangegrepen te worden om met Kerst gewoon kerkdiensten te blijven houden.

Op den duur kregen de voorstanders van de kerstfeestviering binnen de afgescheiden kerken de overhand. Zij waren van mening dat het onderhouden van de kerstdag een goede traditie was die niet voor niets door de 17e-eeuwse Dordtse Synode werd voorgeschreven. De oorspronkelijke bepaling over het onderhouden van de ”Christ-dagh” uit de Dordtse Kerkorde werd hersteld en aanvaard.

Tot op de dag van vandaag wordt soms de vraag gesteld of het kerstfeest wel kerkelijk gevierd moet worden, omdat dit in de Schrift nergens wordt voorgeschreven. Kortom, kerstfeest vieren op 25 december is niet zo vanzelfsprekend als het lijkt.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer