Aflaat
Elfriede schudde voorzichtig, maar vastberaden haar hoofd. „Nee oma, ik denk dat het niet helpt!” Er kwam een verbijsterende trek op het rimpelige gezicht, gevolgd door ingehouden woede. „Het is alsof ik mijn zoon Günther hoor”, zei ze boos. „En hoe moet het dan met opa?” Haar gezicht kreeg een smartelijke uitdrukking. Elfriede hield haar adem in. Niets meer zeggen! Zo meteen begint oma te huilen. Ze keek in haar hengselmand, alsof er nog iets op de bodem lag, maar ze had haar grootmoeder echt alles gegeven; de mand was leeg. Ook zij mistte opa zo, als ze in de kleine woning kwam. Het was een enorme slag, toen hij vorig jaar plotseling overleed. Het deed nog zo’n pijn. Het bleef benauwend stil in het kleine kamertje. Je hoorde alleen het vertwijfelde zuchten van de oude vrouw en een droge snik. Elfriede keek uit het kleine raam met het gebobbelde glas. Ook al was het glas niet zo helder, toch kon ze zien, dat de dag naar de avond neigde. De zon scheen al minder. Het was prachtig weer geweest vandaag en nog maar de vierde van de meimaand van 1521. Wat moest ze doen? In een gewoontegebaar pakte ze de dikke vouw van haar rok tussen de vingers en friemelde aan de stof, trok er een pluisje af. Elfriede moest nu echt de wandeling naar huis maken, als ze niet in het donker door het bos wilde. Maar zo kon ze grootmoeder niet achter laten.
„Het is allemaal de schuld van die ketter Maarten”, barstte oma ineens los. „Onze goede vader de Paus zegt, dat opa verlost kan worden uit het vagevuur, als we aflaat kopen. Mijn laatste bijeengeschraapte geld heb ik besteed voor het zielenheil van je grootvader. Maar Luther zegt, dat de Paus alleen zijn schatkist wil vullen. Hoe durft die afvallige monnik! Zou hij het soms beter weten? Prima, dat hij op de Rijksdag in Worms moest komen om verantwoording af te leggen van zijn dwalingen. Als ik Karel de Vijfde was had ik hem opgesloten en gedood. Zijn mond moet gesnoerd worden. Hij brengt ons volk in grote onzekerheid.”
„Hij heeft een vrijgeleide gekregen naar Worms, maar ook terug,” antwoordde Elfriede zacht. „Onze keurvorst Frederik had hem anders niet laten gaan.” „Ook Frederik is al afgedwaald!” stelde oma vast. „En jouw vader, mijn Günther ook! Omdat hij voor de keurvorst werkt, moet hij wel; anders verliest hij zijn baan!” Elfriede verdedigde: „Nee, oma, Frederik laat zijn mensen in hun geweten vrij. Ook vader. Maar vader leest graag in de geschriften van Maarten Luther. Maarten zegt: Niet de aflaat, maar het hoogheilig evangelie van de glorie en genade van God is de ware schat der kerk.*) Daarom lezen we de Bijbel!” Ophouden, Elfriede! Je grootmoeder is nog niet zo ver. We kunnen alleen voor haar bidden tot God , of Hij haar ogen wil openen voor het evangelie. Het was net of ze haar vaders stem in de kamer hoorde.
„Ik ga opstappen, lieve oma!” zei Elfriede ineens vriendelijk. „Ik moet nog zeven kilometer lopen voor ik weer thuis ben. En ook het hele eind door het eenzame bos voor ik bij het kasteel ben, weet u wel?” Oma keek uit het venster naar buiten en vermande zich. Ze keek het meisje aan en zag het verdriet schaduwen in haar ogen. „Ja, lieve kind, je moet gaan. Zul je moeder heel hartelijk bedanken voor het lekkere fruit en de groenten en het stukje schapenvlees? Ze weet wat een oud mens nodig heeft.” De vrouwen omhelsden elkaar en voelden hoe lief ze elkaar hadden, ondanks de verschillen in hun denken. De kleindochter voelde de broosheid van het magere lichaam. „Het komt allemaal goed, oma!” troostte Elfriede. Ze wilde haar oma geruststellen in de zorgen om opa of voor haar zoon. Lukte dat? Ze vond het moeilijk haar grootmoeder in haar verwarring achter te laten. Ze durfde er niet naar te vragen.
Tien minuten later stapte Elfriede de poort van het kleine stadje uit en liep snel naar de donkere horizon, waar het bos van Thüringen begon. Op een rots midden in het woud lag kasteel Altenstein, de zomerresidentie. Dicht daarbij in de buurt lag hun eenvoudige boswachterswoning. Vader had het beheer over de paarden van Frederik de Wijze de keurvorst. Hij had er veel verstand van, vooral van ziektes. Hij hield de paardenstal goed gezond. Keurvorst Frederik was heel tevreden.
Elfriede lette niet op de frisse, jonge blaadjes, die voorzichtig tevoorschijn kwamen. Haar gedachten kon ze niet stilzetten. De laatste jaren was er veel veranderd in hun huisje. De rozenkrans lag achteloos boven op de kast. Haar vader sprak en bad indringend met zijn kinderen. Ze praatten er niet over met hun buren en vrienden. Dat kon gevaar opleveren voor hen allemaal. Elfriede werd ineens boos op de fanatieke aflaatpredikers, die haar grootmoeder wijs maakten, dat opa van alle straf in het vagevuur verlost zou worden, als zij maar pauselijke aflaten kocht. Dat arme mens! Pffff, ze had het warm. Intussen was ze in het donkerste deel van het bos gekomen. De vogels zwegen. Ze hadden een veilig plekje opgezocht voor de nacht. Het was nog te vroeg voor de activiteit van de nachtdieren. Elfriede was blij, dat ze de weg blindelings wist te vinden. Gelukkig, nog 10 minuten lopen. Ze hoopte dat oma vannacht goed zou kunnen slapen. God, wees haar genadig!
Hoor, wat was dat? Een ree, die schuifelde tussen de donkere stammen? Er klopte iets niet! Het waren niet de gewone geluiden van het bos, zoals ze die kende! Ze sperde haar ogen wijd open. Zag ze daar iets bewegen? Haar hart begon te roffelen in haar lijf. Haar adem ging gejaagd, ze huiverde. Ze sloop van de weg af het bos in. Een tak kraakte! Deed zij dat zelf? Ze ging op haar hurken zitten achter een grote varen en wachtte tot haar ogen gewend waren aan het donker. Ze schrok hevig. Elfriede, pas op! Wees voorzichtig! Aan de rand van het bos, net onder de schaduw van de bomen, stond roerloos een aantal ruiters op paarden. Als je het niet beter wist, hoorden ze bij het bos als ongewoon hoog struikgewas. Elfriede kon hun gezichten niet zien. Ze hadden donkere kleren aan. Het bonzen in haar borst wilde niet ophouden. Gevaar! Ineens zag ze het; wat akelig! De mannen hadden maskers op! Zij hadden vast geen goede plannen. Ze moest zorgen, dat ze zich door niets verried. Onhoorbaar zette ze de mand achter zich neer en gluurde door de takken.
Ze zag de ruiters verstrakken en de maskers draaiden naar links. Ze kon bijna horen, dat de mannen de adem inhielden. Waar wachtten ze op? Op de weg van de heuvel naar beneden hoorde je het geluid van een naderende wagen. De hoeven van de paarden ploften op de zandweg. Ze kwamen steeds dichterbij. Je hoorde zacht praten. In de laatste lichtstralen van de dag zag ze plotseling de reiswagen met drie paarden ervoor de bocht omkomen. Er zaten mannen op; diep in gesprek. Het lijkt wel vredig, maar pas op! Het gevaar is heel dichtbij! Daarna ging alles zo snel, dat Elfriede het nauwelijks besefte. De gemaskerde mannen tuimelden naar voren. Iemand riep: „Halt!” Één van hen sprong van zijn paard, greep de teugels van de paarden voor de wagen vast. Ze zag de voerman de zweep heffen, maar te laat. De paarden reageerden niet meer. De lopen van de pistolen van de ruiters waren op hem gericht en voor de koetsier wist wat er gebeurde, lag hij op de grond. Elfriede hoorde hem jammeren van angst. In een ogenblik hadden de ruiters één man van de wagen gegrepen, op het paard gezet en meteen gingen ze er vandoor. Ze had nog net gezien, dat de ontvoerde man een paar boeken van de wagen griste voor hij hardhandig op een paard gezet en snel vastgebonden werd. Een andere man riep woedend: „Laat mijn vriend los, hij heeft niets gedaan!” Maar de ruiters reageerden niet.
De takken kraakten wild in de buurt van Elfriede en rakelings sprongen de hoeven langs haar heen. Op dat moment zag ze iets bekends! Ze had het gevoel, dat haar hart stil stond van schrik. Eén van de paarden was grijs-wit en ze zou haar uit duizenden herkennen! Het was Mabuse uit de stal van de keurvorst. Ze was het lievelingspaard van haar vader. Hij had haar wel eens mee naar huis genomen. Elfriede had er zelfs een keer op gereden. Wat deed Mabuse hier? Hadden die mannen haar gestolen uit de stal van Frederik? Wie waren die mannen? En waarom hadden ze maar één man ontvoerd? Was het niet te doen om buit? Die ruige vandalen hadden geen spoor achtergelaten; ze waren inmiddels al door het woud opgeslokt. De reiswagen stond midden op de weg, eenzaam en alleen. Elfriede zag de andere twee mannen in de verte de heuvel ophollen naar het dorp toe. Ze trilde op haar benen. Van welke misdaad was ze zojuist getuige geweest? Wat had ze kunnen doen? Het was doodstil in het bos, alsof de natuur ook met afgrijzen was vervuld. Het meisje stond op, nam haar mand en liep zo snel ze kon naar huis. Ze gooide de deur open. „Vader, moeder, o, help me! Er is zo iets afschuwelijks gebeurd!” Haar moeder kwam aangerend en zag, dat ze helemaal overstuur was. Ze greep haar met beide armen vast en liet haar vertellen. Haar ogen werden groot van schrik. „Wat een tijd, wat een tijd! En dan zo dichtbij! Nee, vader is helaas niet thuis. Hij moest onverwacht voor de keurvorst een paar dagen op pad! Wat komt dat nu slecht uit!”
Weer ging de deur met een smak open en Karl kwam opgewonden de kamer binnenstormen. „Waar is vader? De doctor uit Wittenberg is net ontvoerd door zijn vijanden. De keizer heeft hem in de ban gedaan. Het is gedaan met hem! De koetsier kwam het overstuur in het dorp vertellen!” Elfriede voelde, dat ze ging flauwvallen. Ze hapte naar adem en keek haar broer ontsteld aan. „Karl, was het Maarten Luther? Was hij het? O, o, was vader maar thuis! ”Op de leistenen lagen drie mensen geknield. Moeder deed een vurig gebed tot God, die over alle levens waakte.
Vader kwam na een paar dagen thuis. Moeder, Karl en Elfriede waren buiten in de tuin. Vader had onderweg het droevige bericht al gehoord. „Het schijnt dat verschillende vrienden van Luther hem overal gezocht hebben in deze omgeving, maar er is geen enkel levensteken”, zei hij somber. Hoe moest het nu verder?
Elfriede popelde om te vertellen, wat zij gezien had op die beroerde avond in het bos. Vader werd bleek, maar luisterde aandachtig. „Vader, weet je wie er ook bij was? Mabuse, het paard van de keurvorst!” Ze zag de verbijstering op vaders gezicht! „Weet je het zeker, Elfriede?” „Heel zeker, pa! Ze hinnikte nog zachtjes, precies zoals zij dat alleen kan doen.” Vader vroeg zacht: „Heb je die mannen herkend?” „Nee, vader, dat kon niet, want ze hadden maskers op en het ging zo snel.” Vader keek haar indringend aan: „Heb je hierover gepraat met andere mensen?” „Nee, vader, alleen met moeder en Karl!” „Prima!” zei vader, „Ik gebied jullie er vanaf nu over te zwijgen. Ook over het feit dat ik zelf een paar nachten weg ben geweest. Niemand hoeft dat te weten! Het zijn gevaarlijke tijden! Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Er staan levens op het spel.”
Karl en Elfriede keken elkaar aan. Vader vertelde meer met zijn gedrag, dan met zijn woorden. Ze hadden genoeg begrepen.
Ze zouden zwijgen als het graf.
*) stelling 62