In 1517…
Majesteit,
Ik moet u waarschuwen, er is een marskramer onderweg naar Wittenberg die vol ketterse denkbeelden is. Ik heb hem in herberg ”Het zilveren paard” horen vertellen dat hij het op uw leven voorzien heeft. Zijn naam is Arthur Talmeen Ik hoop dat dit bericht u nog op tijd heeft bereikt zodat u kunt vluchten.
Met hoogachtende groet,
Uw nederige onbekende dienaar
Langzaam laat de klerk de brief zakken die hij zojuist heeft voorgelezen en kijkt de koning angstig aan. Het gezicht van de koning wordt langzaam rood.
„Wie denken ze wel dat ze voor zich hebben” buldert hij. „Ik, koning Karel de Vijfde van Duitsland en Spanje en heer van de lage Nederlanden, zou moeten vluchten omdat een nederig onderkruipsel dit mij beveelt?”
Hij zakt neer in zijn zetel en kijkt met verontwaardigde ogen de zaal rond, waar veel heren, ridders en jonkvrouwen aanwezig zijn. Deze kijken de koning, net als de klerk, angstig aan. De koning laat zijn armen, die hij in de lucht had geheven, langzaam zakken.
„Schenk mij wat wijn in” beveelt hij de dichtstbijzijnde dienstknecht en schenkt geen verdere aandacht aan de brief.
Heer Eberhard von Erbach is op weg naar het kasteel van koning Karel V. Het is erg druk op de wegen richting Worms, het is immers over 3 dagen de grote Rijksdag.
De avond valt, het wordt donker, heer Eberhard stopt bij een herberg nabij Worms. „Dit is wel een mooie plaats om de nacht door te brengen” mompelt hij in zichzelf.
„Inderdaad” klinkt opeens een stem achter hem. Eberhard draait zich om en daar staat een kleine maar tanige marskramer naar hem te kijken. „En wij bent u dan wel, om mij zo aan te spreken?” vraagt heer Eberhard. „Mijn naam is niet belangrijk”, zegt de marskramer. „Laten we snel naar binnen gaan, het is guur buiten.”
De twee mannen stappen snel naar binnen, bij de waard bestellen ze eten en een kroes bier en gaan in een hoekje vlakbij de haard zitten. Daar is het behaaglijk warm. De mannen werken zwijgzaam hun eten naar binnen.
Na een poos in de vlammen te hebben gekeken zegt heer Eberhard tegen de marskramer: „Mag ik je eens iets vragen?”
„Natuurlijk”, antwoordt de marskramer. „Jij komt als marskramer natuurlijk overal in het hele land. Heb jij ook al iets vernomen over een ketterse monnik met de naam Maarten Luther?”
„Wie heeft daar niet van gehoord”, zegt de marskramer. „Maarten Luther is bekend door heel Duitsland en ver daarbuiten.” Heer Eberhard knikt om te laten merken dat het gehoord heeft.
Even later staat de marskramer op. „Als u het niet erg vind ga ik naar boven naar mijn kamer om te gaan slapen. Het is morgen weer vroeg dag.”
„Ik ga gelijk mee”, zegt heer Eberhard en samen lopen ze de trap op naar de kamers boven de gelagkamer. Op de gang nemen ze afscheid en verdwijnen allebei in hun eigen kamer, die naast elkaar liggen.
Heer Eberhard kleed zich uit, stapt in het groezelige bed en trekt de muffe deken over zich heen. Maar zodra hij zijn ogen dicht doet hoort hij door de dunne houten wand een heerlijk avondlied, dat met een heldere stem gezongen wordt. „Dat is vast de marskramer”, denkt heer Eberhard bij zichzelf. „Fijn dat er ook nog mensen zijn die nog in de Roomse kerk geloven en niet met die ketterse Maarten Luther meegaan”
Nadat het zingen is opgehouden, doet de zanger een krachtig gebed. Heer Eberhard luistert gespannen mee en fluisterderde aan het eind van het gebed: „Amen! Amen!” Vervolgens is het stil en vallen aan beide kanten van de dunne houten wand de mannen in slaap.
Bij de eerste zonnestralen wordt heer Eberhard langzaam wakker, niet door de zon maar door het gezang en gebed van zijn buurman. Dit gebed ontroert hem tot in zijn ziel en weer fluistert hij: „Amen! Amen!”
„Wie is die godsdienstig man in de kamer naast mij?” vraagt heer Eberhard later aan de waard als hij beneden in de gelagkamer komt. „Vraagt u het hemzelf heer”, antwoordt de waard. „Hij zit daar bij het vuur.”
Heer Eberhard loopt naar de marskramer en begroet hem hartelijk. „Mag ik u eens iets vragen”, zegt heer Eberhard terwijl hij een kruk bijtrekt en naast de marskramer gaat zitten. „Wij hebben gisteren veel gepraat en ik hoorde u gisteren en vanmorgen liederen zingen, maar ik weet niet eens uw naam.”
„Zoals ik u verteld heb is mijn naam niet belangrijk”, antwoordde de marskramer. „U mag mij Arthur noemen, Arthur Talmeen.”
„U bent een gelovig man Arthur”, zegt heer Eberhard. „Ik heb daarom een vraag aan u, ik zou graag weten hoe u denkt over de leer van Augustinus. Kunnen wij door oprecht berouw en goede werken van onze zonden verlost worden? Of kan dit alleen door het bloed van de Heere Jezus? Zijn wij werkelijk onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?”
De marskramer luisterde aandachtig en zegt glimlachend: „Dat zijn moeilijke vragen, maar ik denk dat wij het wel goed met elkaar zullen kunnen vinden.” En hij begint met vertellen. Er verstrijken een paar uur voordat de mannen uitgepraat zijn over dit moeilijke onderwerp.
Even later hervatten de mannen gescheiden hun weg naar Worms. Heer Eberhard piekert zittend op zijn paard over de marskramer die hij heeft ontmoet, Arthur Talmeen. „Een bijzonder man”, mijmert hij. „Arthur Talmeen, Arthur Talmeen”, zegt heer Eberhard zachtjes voor zich uit. Plotseling krijgt heer Eberhard een idee en maant zijn paard aan te stoppen. Hij springt van zijn paard af en knielt neer in het zand, daar schrijft hij met grote letters:
A R T H U R T A L M E E N
Hij gaat met de letters aan de slag en draait en husselt de letters totdat hij lijkbleek kijkt naar de woorden die de letters gevormd hebben:
M A A R T E N L U T H E R