Kerkhervorming
Onderaan de trap staat een man. Doodstil. Ademloos volgen zijn ogen de grauwbruine, glimmende treden naar boven, tot hij tenslotte het schilderij ziet. Het schilderij van de lijdende Jezus aan het kruis. Aan weerszijden van het kruis is een heilige afgebeeld, die ook naar de Man van Smarten opzien. De man let nauwelijks op de hen. Een stille ontzetting overvalt hem. Daar hangt Hij. Oh ja, vele malen had hij het kruis gezien, maar nu, op deze plaats, door het zien van dat schilderij bovenaan de trap komt over hem een diepe eerbied voor de afgebeelde Gekruisigde.
Maar ook een gevoel van onwaardigheid en ontreddering, een besef dat deze Gekruisigde alles te maken heeft met een toornig God. Een God, die van zijn schepsel berouw en boete verlangt voordat Hij vergeeft. Eerder niet. Want zonder boete geen vergeving.
En daartussen is de trap, de verbinding tussen de bevende man beneden en het kruis ver boven hem. De trap met de vele, vele treden. De trap, die kastijdt. De trap, die hem af gaat matten. Het is de trap die de Gekruisigde heeft bestegen op weg naar Pilatus en bloedend weer is afgedaald in zijn gang naar de Calvarieberg.
Een huiver trekt weer over de rug van de man. Ja, op deze trap hebben de gezegende voeten van Christus gerust. En daarop gaat hij nu knielen. Langzaam zakt hij door de knieën en buigt diep op de harde treden.
Dan bidt hij het gebed, voorgeschreven voor deze gang: „Onze Vader, die in de hemelen zijt…”
Als hij het zacht voor zich uitgesproken heeft, blijft hij nog een ogenblik geknield liggen. Hier is hij dan, op de Pilatustrap, de heilige trap. Hij heeft bijna het doel bereikt. Ginds, als hij bovenaan is, dan zullen de vragen uit zijn hart verdwenen zijn. Dan zal hij weten, dat zijn zonden zijn vergeven. Dan is het boetedoen ten einde. God is tevreden. En opgewekt trekt hij zijn ene knie op en plaatst die op de volgende trede.
Geconcentreerd trekt hij zijn lichaam op en zet de andere ernaast en weer buigt hij zich diep voorover. Langzaam en uiterst gespannen begint hij opnieuw te bidden: „…Uw Naam worde geheiligd…”
Na het “Amen” gaan zijn gedachten terug naar die vreselijke dag enkele jaren terug. Die dag, toen hij door het donkere woud liep en de lucht steeds dreigender werd. De donder gromde in de verte en het weerlichten werd steeds heftiger. Hij had zo hard gelopen als hij kon, maar de donder was steeds dichterbij gekomen, de bliksemflitsen steeds feller en harder geworden. Wat was hij bang geweest. Het was, alsof het God zelf was, die hem achterhalen zou, hem om zijn zonden straffen wilde en na het oordeel hem in de hel zou werpen. De duivels zouden de spot met hem drijven en hem aan hun rode vorken steken om hem eeuwig te roosteren in de hel. In gierende angst had hij het uitgeschreeuwd: „Heilige Sint Anna, ik zal monnik worden!!” Misschien zou dit offer God vermurwen en hem sparen. En hij was gespaard.
Hij realiseert zich dit, als hij knielend op de trap, aan die verschrikkelijke middag terugdenkt. Hij voelt weer het opgejaagde gevoel dat hij sindsdien gehouden heeft. Gejaagd door God, gejaagd door zijn geweten. Die toorn van de God van hemel en aarde, de toorn die bliksemt en dondert. Die toorn die als een zwarte, dreigende wolk nog steeds boven hem ligt en hem doet huiveren.
Nu, op de trap in Rome, komt zijn zielenstrijd in alle hevigheid naar hem toe: Hoe vind ik een genadig God? Hier op de trap? Ja, Dat moet wel, waar anders? Hierop hebben toch Christus’ voeten gestaan? Daarvoor is hij toch naar Rome gekomen? Rome, de stad van de kerk, de stad van God?
De plaats waar de heilige Petrus en Paulus begraven zijn en waar de heilige vader woont. Hier moet toch de genadige God te vinden zijn? En weer gaat hij een trede naar boven. Zou hierop, op deze trede, Christus gestaan hebben? Heel eerbiedig buigt hij zijn hoofd en kust de trede. „…Uw wil geschiede in de hemel, alzo ook op aarde…” De hemel, hoe zou hij daar kunnen komen? God, zijn Vader,? Hij weet het heel goed: God is de vader van Jezus de Gekruisigde, maar ook voor hem?
De volgende trede. Er komen er nog 25… Hij ervaart ze als kruiswegstatiën, Jezus’ haltepunten op weg naar het kruis.
Hij concentreert zich diep en zijn gedachten spitsen zich toe op Getsémané. Daar was ook een Man, die net als hij, leed en streed. De Man van Smarten.
Meteen als hij dit denkt, huivert hij van de opwellende gedachte.
Hoe kan hij dit denken? Jezus, de heilige Lam van God en hij de onheilige, goddeloze zondaar. Daar kan hij zich toch niet mee vergelijken? Dit is een zondige gedachte, schiet het door hem heen. Zondigen op de Heilige trap! Komt hij dan nooit van de zonde af? Oh, hoe heeft hij zich al gepijnigd. Alleen in zijn cel in Wittenberg. Door vasten en boetedoening. Hij buigt zich en begint opnieuw : „Onze Vader, die in de hemelen zijt…”
En zo sleept hij zich naar boven. Tobbend, biddend, smekend, verlangend. Tenslotte is hij bij de bovenste trede. Nog een keer zal hij het ”Onze Vader” bidden. „…Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren…”
Schuldenaar, dat woord blijft hem bij. Schuld maar geen verlossing. Moeizaam gaat hij staan. Zijn rug is stijf en een zeurende pijn steekt in zijn knieën. Hij voelt zich totaal uitgeput. Hij geeft er echter niet om; het hoort bij de penitentie. Dan kijkt hij naar het schilderij voor hem. Naar de lijdende Kruislieveheer. Maar de Christus van het schilderij is star en onbewogen en de twee heiligen kijken niet naar hem, merken niets. Een diep gevoel van ontreddering komt in zijn hart. Is deze God, is deze Jezus genadig?
Hij loopt op het schilderij toe. Voor de lijst blijft hij staan. Verder kan hij niet. Met pijnlijke zekerheid ziet hij het nu: Alle aflaat is onvoldoende. Hij kan er niet bij. Diep teleurgesteld draait hij zich om en loopt de trap af. Nog een keer? Opnieuw naar boven kruipen? Geen denken aan. Het dreunt in zijn hoofd: Hoe is God genadig? Hoe kan ik God vinden? Hij voelt geen enkele vrede in zijn hart opkomen en de knagende vragen zijn niet opgelost op deze plek, boven aan de trap, onder het schilderij met daarop het kruis van Gods Zoon.
Nog meer „Onze Vader, die in de hemelen zijt…” bidden? In de hemelen? De hemel is zwart voor hem. De Vader is onzichtbaar. Onzichtbaar in de zwarte wolk van toorn. De zekerheid komt grimmig op hem af dat de trap nog niet ten einde is. Hij zal verder moeten kruipen. Zijn levensweg zal boetedoening blijven en het eind van die trap, waar zal die op uitkomen? Bij een dode, machteloze Jezus op het kruis? Dat is toch de hel? Wie kan dan in de hemel opklimmen? De moed zakt hem hopeloos in de schoenen.
Hij slaat de weg in naar de ruines van het Collosseum. De gapende lege poorten in de hoge muren staren hem aan als grijnzende doodskoppen en sneller nog gaat hij de richting van het klooster aan de Tiber. Daar zal hij vannacht nog blijven. Morgen gaat hij terug naar Duitsland.
Als hij bij de deur van het klooster nog even achterom naar de stad kijkt en de hoge marmeren kerken ziet, de pracht van de oude keizerstad, de vrolijke muziek, die uit de wijnhuizen en glanzende paleizen klinkt, de voerlui die lachen en schelden, de vrouwen die lonken en stralen, kortom, als de vitaliteit die deze stad uitstraalt op hem inwerkt, ja, dan weet hij, dat hier het leven en de Geest niet is.
„Terug naar huis”, kreunt hij en trekt de deur naar de wereld met een slag achter zich dicht en gaat naar zijn cel. Daar valt hij neer. Tranen wellen op in zijn ogen.
De cel is vol sombere schaduwen, de schaduwen van een verdwaald mens op een vergeefse reis. God, Hoe vind ik U?
–
Na enkele weken komt hij terug in Duitsland. Als hij op een stille namiddag het klooster binnenkomt, ziet zijn prior hem en komt met uitgestrekte armen naar hem toe. „Blij dat je weer terug bent, Maarten, Welkom, welkom. Heb je de Heilige trap beklommen? Ben je boven gekomen?”
Maar Maarten schudt het hoofd. „Ik heb de trap wel beklommen, maar ben niet boven gekomen. Ik klim nog steeds.” Hij zucht. „Waar de trap eindigt? Ik weet het niet.” De prior glimlacht en knikt. „Kijk Maarten, jij beklimt een trap, die er anders uitziet dan de heilige trap in Rome. Maar de trap die jij nu beklimt daarop ga je niet alleen. Weet je wat je moet doen? Je hebt een lange reis gehad. Ga maar naar bed en voordat je gaat slapen, denk dan weer aan die trap. Vergeet niet dat deze trap bij God uitkomt. Een klimmer, die God zoekt, is niet eenzaam. Maar meestal zie je niet, wie naast je naar boven klimmen of langs je naar beneden gaan. Engelen kun je niet zien, Maarten, maar ze zijn er wel! Maar wat jij niet ziet, zien zij wel en bovendien God, die bovenaan de trap wacht, ziet ook jouw zoekend hart. Goede nacht Maarten!”
Maarten Luther is verder geklommen. Niet alleen. Zijn hemels gezelschap was altijd in zijn nabijheid. De wijsheid die van boven is, kreeg meer en meer gestalte in zijn leven. De Pilatustrap lag schimmig achter hem en trede voor trede is het geheim van de woorden: „De rechtvaardige zal door het geloof leven” als een bloemenkelk opengebloeid. Hij leerde de hemelse kleuren zien en de geur van de vrijheid opsnuiven. Niet de wet, maar de genadige God kreeg de overhand en vervulde hem met de vrijheid der heerlijkheid van de kinderen Gods.
Vergeving kwam van boven, van God. Maarten Luther hoefde niet op te klimmen, nee, God is in Zijn Zoon naar beneden gekomen om hem in de vrijheid te stellen. Hemelse boden deelden hem die wijsheid mee. En omhelzen, vertrouwen, liefhebben waren de treden geworden op de trap en naar mate van zijn geloof.
Luther klom verder, nee, niet meer als een vrezende boeteling, maar steeds meer als een strijder voor de zaak van God. Tetzel kwam met zijn aflaten en verkondigde redding van het vagevuur. Het enige wat men behoefde te doen, was betalen. Hij maakte een handeltje van de genade van God. Het scheen, dat de gave van God met geld te koop was geworden. De glorie van Rome was het winstoogmerk.
Ook in Wittenberg kwam Tetzel om zaken doen. Luther zag het op zich af komen en zag dat de oneindige goedheid van God ineen moest schrompelen tot een hol klinkende rinkel in de geldkist. Dat kon hij niet verdragen. De maat was vol en in het licht van een najaarsdag die in zijn kamer viel begon Luther zijn stellingen te schrijven. Voorzichtig doopte hij zijn pen in de inkt en begon.
Waar hij begon? Onderaan de trap. Niet als een kruiper trede na trede naar boven, maar als een mens die de sprekende God in zijn Woord verstaan had.
En al schrijvend mogen wij over zijn schouder kijken en zijn stellingen meelezen. Zo begon het:
Stelling 1. „Onze Heer en meester Jezus Christus heeft, toen hij zeide: „Bekeert u, enz.” bedoeld, dat het hele leven van de gelovigen een bekering-en-boetedoening moet zijn…”
Een andere trede op de trap van het geloof, stelling 36: „Iedere willekeurige christen, die waarlijk berouw toont, heeft volledige kwijtschelding van straf en schuld; die komt hem ook zonder aflaatbrieven toe.” Luther wilde hierin zeggen: „Kom dan, verloren zoon. De hemelse Vader wacht vol liefde en ongeduld!” En lees stelling 62: „De ware schat der kerk is het hoogheilig evangelie van de glorie en genade van God.”
Het is het wonder van Goede Vrijdag en Pasen….