We gaan zingen Maarten!
„Kom Casper, ik lust wel wat eten ja,” zegt Maarten. „Maar we gaan niet bedelen, nee daar zijn bedelaars voor,” zegt Casper. „We gaan zingen, Maarten, goed?” „Ja jij mag eerst, oké?” „Nee, jij mag eerst.” „Nee,” zegt Maarten, „ik ga ook niet als eerste.” Dan neemt Maarten het maar weer op voor hem... Er klinkt een heldere zuivere stem door de straat:
Studeren is wat / Ik rust even uit / Mag ik wat eten / Het hoeft niet / veel te zijn / Al is het maar wat.”
„Ja, dit klonk mooi,” zei Casper. Een de deur ging open. „Hier wat geld, bedelaars,” zei een stokoude man. „Hé,” zei Maarten, „we bedelen toch niet.” „Nee,” zei Casper, „je zong, want als je zingt, bedel je niet.”
„Maarten, ik ga logeren bij mijn oma en ik ben gauw weer terug, oké?” Maarten zat alleen op de zolder van de school. Hij kreeg honger en dacht: „Ik ga zingen.” Weer een stem door de straat maar nu in het rijke gedeelte. Het klonk nu anders: „Alstublieft geef mij wat eten / Dan kan ik weer verder met studeren / Het hoeft niet veel te zijn / Alstublieft geef mij wat eten.”
Maarten kijkt om zich heen. Ja, daar een mevrouw. „Kom eens jongen, waar woon je?” „Op de zolder van de school,” antwoordt Maarten. Er werd veel gepraat op die avond en uiteindelijk mocht Maarten blijven.
„Maarten,” zei vader Hans, „je mag gaan studeren voor rechter want luie priesters zijn er genoeg.” „Oké vader, ik ga. Doei.”
Maar op een avond gaat Maarten naar de bibliotheek. „Ik zoek wat boeken voor studeren voor rechter, mevrouw.” Maarten heeft later alles bij elkaar en hij gaat naar buiten. „Wat een weer. Als ik loop haal ik het bos. Daar loop ik een beetje droog,” zegt Maarten in zichzelf. Maar onderweg gebeurt iets vreselijks. Het onweert. En Maarten rust even uit bij een boom. Een pats. De bliksem. Maarten schrikt. Hij roept: „Help heilige Anna, ik zal monnik worden.”
Maarten praat zijn mond voorbij. Nu zit hij in het klooster. Maarten neemt het te serieus. Hij denk: „Door goede werken word ik zalig.”
Maartenjan loopt door het klooster en hij schrikt. „Pats rats.” „Maarten, Maarten!”, roept Maartenjan. Broeder Martijn komt aanhollen: „Wat is hier aan de hand?” „Maarten geselt zich al een uur. Hij neemt het te serieus,” zegt Maartenjan. „Wacht, ik pak de reservesleutel. Jij blijft hier!” Martijn rent door het klooster heen.” „Ik moet de sleutel hebben,” flits het door zijn hoofd. Hij rent nog harder, ja door de sleutel. Martijn rent snel terug en Maartenjan staat er nog. Maartenjan zegt: „Hij is gestopt. Ik denk dat hij er ernstig aan toe is. „Knarst,” gaat de deur open. „O Maarten, wat zie jij er uit.” Maar hij reageert niet. „Kom, we leggen hem op bed.” „Eén, twee, Maarten ligt op zijn bed.”
Maarten wordt wakker en denkt: „Wat is er gebeurd?” Broeder Martijn legt het maar uit wat er is gebeurd.