1517
Ik stap met een zucht uit bed. O ja, ’t is vandaag allerheiligendag. Vlug schiet ik in mijn nette kleren. Als ik de keuken moe binnenstap, begroet moeder mij lachend: „Ben je ook uitgeslapen, Georg?” Ik zwijg. Als vader en moeder zwijgen, bid ik stil het onze Vader en sla een kruis. Als ik mijn eten op heb, staan vader en ik op. „Zo moeder, zorg jij goed voor Helga? Dan gaan wij naar de kathedraal.” Vader voegt daad bij het woord en even later stappen we naar buiten. Ik draag twee kaarsjes: één van vader en één van mij voor Maria. Natuurlijk ben ik mijn rozenkrans ook niet vergeten. We zijn al snel bij de kathedraal. Waarom gaan de mensen niet naar binnen? Hé, er zit een papier op de deur. Alle mensen verdringen zich er om heen. Er zijn heel wat pelgrims bij. Ook geleerden, burgers en studenten zijn niet zeldzaam in de grote stad Wittenberg. „Mensen, aan de kant,” brult een geleerde. Op ernstige toon vervolgt hij: „Hier staat: Toen onze Heer en Meester Jezus Christus zei: „Doet boete” enz. (Matth. 4: 17), wilde Hij dat het hele leven van zijn gelovigen een voortdurende boete zou zijn. Dit woord mag niet verstaan worden als betrekking hebbend op het sacrament van de boete dat bestaat uit biecht en genoegdoening en bediend wordt door het priesterlijk ambt.” Een verontwaardigd gemompel stijgt op.
Ik loop met vader terug naar huis. „De aartsketter!” barst vader opeens los. „Op de brandstapel ermee! Dat gespuis hoort hier niet vrij rond te lopen! Hij heeft al zoveel mensen betoverd! Het is een duivelsleer!” Een oude bedelaar knikt instemmend. „Zo is het,” knikt hij. „Hier, voor een trouw dienaar der moederkerk,” hij reikt de bedelaar een geldstuk toe. Thuisgekomen wacht moeder ons op. Ik vertel haar alles. „Goed zo, mijn jongen, luister niet naar al die onzin,” zegt ze om mij te troosten. Misschien ook wel om mij te sussen, want ik ben zo kwaad.
„Doe je de gordijnen goed dicht, Friedrich?” vraagt moeder aan vader. Gek eigenlijk, want vader is geen Friedrich. Vader is gewoon vader. „Moeder,” vraag ik zacht, „waarom gaan we nooit meer naar de kathedraal? Waarom gaan we nooit meer biechten? Waarom koopt u geen aflaten meer?” „Jongen, luister eens. Die dag, nadat jullie naar de kathedraal zijn geweest, heeft vader van een marskramer een boekje in handen gekregen. Een Bijbel! Vader en ik hebben er samen veel in gelezen. Toen hebben we de gereformeerde leer lief gekregen, je weet wel, van Luther. Vertel je het nooit, jongen?” Ik krijg tranen in mijn ogen. Woest veeg ik ze weg. Maar… moeder huilt ook. En vader… waar is hij? Ik ga hem zoeken en vind hem huilend op zijn bed. „Gaan we nog uit die Bijbel lezen, vader?” vraag ik zacht. Vader kijkt op. „Goed dat moeder het al verteld heeft. Ik kan dat niet. Morgen preekt Luther in de Slotkerk. Ga je mee?” „Als het mag wel, vader.” „Afgesproken.”