Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur
Wanneer kwam triplex op de markt, en hardboard? Als in een huis uit 1880 spaanplaat is verwerkt, is dat dan origineel? Simpele vragen, maar de antwoorden waren nergens te vinden. Bouwkundige Piet Bot van het Openluchtmuseum heeft er wat aan gedaan. In een 800 pagina’s dik boek beschrijft hij alle bouwmaterialen, met de data van productie en zo mogelijk met de fabrikant. De wereld van monumentenzorg is enthousiast: Eindelijk, de dikke Bot is uit!
Piet Bot droomde ervan dat elke bouwhistoricus met zíjn boek onder de arm door een historisch pand zou lopen en al bladerend alle bouwmaterialen zou kunnen dateren. Het heeft negen jaar geduurd en 8000 uren werk gekost, maar het boek is er. Bouwhistorici erkennen de grote waarde ervan. Het is een naslagwerk voor de restauratie- en museumwereld, „hoewel ook veel particuliere bezitters van oude panden het boek inmiddels hebben gekocht.”Piet Bot is een selfmade man en blijft bescheiden. „Ik ben maar een gewone jongen van ambachtsschool en mts. Scholing op het gebied van restauratie bestond toen gewoon nog niet. Pas later kwam de cursus ”Levende stenen” van Monumentenzorg. Ik moest het mezelf allemaal eigen maken. Tuurlijk, je moet een beetje een tik hebben voor restauratiewerk, liefde voor die oude panden en de verhalen die erbij hoorden.”
Die verhalen werden Piet met de paplepel ingegoten. „Vader was klompenmaker, maar kreeg op 51-jarige leeftijd een hartinfarct. Ik moest als 15-jarig jongetje de boer op om klompen te verkopen. Eerst op de fiets, met mijn broertje van 13 achterop. Later met de bromfiets, daarna met de auto. Dwars door de Alblasserwaard en de Lopikerwaard. In de wat donkere opkamers van de oude boerenwoningen, of aan de keukentafel onder de lamp, hoorde je de verhalen van vroeger. Die oude streekculturen. Ik smulde ervan. Zoals ik ook de boeken van Ooms en Schippers verslond.”
Na school belandde Bot bij een architectenbureau in Schoonhoven en werkte hij mee aan de restauratie van het stadhuis daar. „Daar merkte ik al snel dat we op school hadden geleerd voor de nieuwbouw, hier moest ik alles leren over enkelsteens kozijnafsluitingen en oude profileringen en constructies. Het kreeg mijn hart, zo’n oud pand met de raamindeling, de roetjes, de vorm van de gevel en het dak. Het heeft alles de goede verhoudingen; ze waren vroeger niet gek. De kaphelling van het dak was niet zomaar 58 graden en die ruitjes waren bewust 25 breed en 30 hoog. Dat had met de gulden snede te maken.”
Bot belandde met zijn neus in de boter; 1975 was het monumentenjaar en de interesse voor het oude werd volop levend. „Er werden subsidies toegekend, kerken gerestaureerd. De mensen wilden weer een open haard in huis, nostalgie kwam op en het interieur kleurde bruin met oranje. Alles moest weer oud-Hollands worden.”
Als medewerker van de Rijksgebouwendienst in Den Haag kon Bot meewerken aan de restauratie van het Catshuis en van het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam (in 1660 gebouwd). Overal scharrelde hij boeken bijeen over bouwkunde en zijn avonden vulde hij met zelfstudie. Dat bleef niet onopgemerkt en in 1988 trok het Nederlands Openluchtmuseum Piet Bot aan als bouwkundige.
Recente historie
Het museum verkeerde in zwaar weer; minister Brinkman wilde het sluiten, maar de Nederlandse bevolking stemde met de voeten. In twee dagen tijd bezochten 100.000 mensen het Openluchtmuseum om sluiting te voorkomen. Het museum werd geprivatiseerd en besloot een nieuwe koers te varen. Ook historische gebouwen uit een recenter verleden werden aan de collectie toegevoegd: een DUW-barak uit 1938, bestemd voor arbeiders uit de werkverschaffing, kwam op het terrein te staan, een gebouwtje van de Kruisvereniging uit 1955, een arbeidershuisje uit Tilburg en kortgeleden werd een vakantiehuisje uit 1951 verworven dat was ontworpen door Rietveld.
De bouwkundigen van het museum kregen te maken met heel andere materialen dan die waarin het museum traditioneel gespecialiseerd was: behalve van anker- en dekbalken, moesten zij ineens ook verstand hebben van hard- en zachtboard, van elektrische bedrading, schakelaars en lampen, van cellenbeton en van kalkzandsteen. Die kennis ontbrak, ook buiten met hek van het museum. Toen ging –negen jaar geleden– Piet Bot aan de slag.
„Het was eerst sprokkelwerk. Ik ging naar de uitgever van Bouwwereld, het toonaangevende blad op het gebied van de bouw. In de archieven nam ik al die bladen door; 120.000 pagina’s. Zo kom je de advertenties tegen van firma’s die nieuwe producten op de markt brengen: triplex, hardboard, bakelieten schakelaars en later het pvc. Die bladen gingen terug tot 1905. Via archieven van de Koninklijke Bibliotheek en de universiteiten van Delft en Amsterdam leerde ik dat in 1837 de eerste bouwbladen werden uitgegeven. Zo kreeg ik uiteindelijk een beeld van 1837 tot 1990.”
Vraagbaak
Materiaalgebruik is een ijkpunt voor de datering van gebouwen, zegt Bot. „Toen in de wereld van musea en monumentenzorg bekend werd dat ik bezig was met mijn boek, namen geregeld mensen contact op. Ze waren bezig met een bouwrapport en moesten de dateringen van allerlei materialen vaststellen om de originaliteit te bewijzen, of juist het tegendeel. Zo word je vanzelf vraagbaak. Het stimuleerde mij steeds verder te gaan met het boek.
Ik hield vast aan de gedachte dat het een totaalboek moest worden. Alle materialen moesten aan de orde komen. Dat kostte mij hoofdbrekens, want ik ben smal opgeleid. Vroeger kende de technische opleiding twee richtingen: timmeren en metaalbewerken. Je was gewoon een houtluis of een roestkrabber. Nu moest ik mij zo breed mogelijk oriënteren.”
Zo’n hoofdpijnhoofdstuk was bijvoorbeeld dat over kunststoffen. Daarin komen allerlei chemisch samenstellingen en scheikundige stofnamen de orde. „Mijn pen kromde zich en mijn tong sloeg dubbel als ik sommige termen wilde uitspreken. Maar ik moest doorgaan. Het moest immers een totaalboek worden?
Anderzijds waren er ook hoofdstukken die je met veel liefde schreef, omdat ze mateloos boeiend waren. Neem bijvoorbeeld de wereld van verven en pigmenten. Je leert dat die oude pigmenten allemaal een eigen historie hebben. Ultramarijn bijvoorbeeld komt uit een halfedelsteen, lapis lazuli, wat ”van overzee” betekent. Dat klopt ook, hij kwam uit Afghanistan. Slechts met veel moeite wordt uit een kilo halfedelsteen zo’n 20 tot 30 gram kleurpigment gewonnen.
Of de kleur purper, een kostbaar pigment dat al sinds de oudheid uit purperslakken gewonnen wordt om inkt te maken en om kleding te verven. Natuurlijk, dan denk je onmiddellijk aan Lydia de purperverkoopster. Of het cochenille, gemaakt uit de schildjes van een luizensoort die in Mexico op cactusplanten leeft. Vandaar ook de naam luizenrood. In 1 kilo karmijnpigment zitten 140.000 van deze diertjes verwerkt. De merkwaardigste stof uit de geschiedenis van de pigmentwinning was wel het zogenaamde ”mummie”. Dit was een donkerbruin pigment, gewonnen uit overblijfselen van gemummificeerde mensen. Tot in de negentiende eeuw is er met dit pigment geschilderd, voornamelijk door kunstenaars die er een mooie gelaatskleur mee wisten te bereiken.”
Ook het hoofdstuk van de verlichting was boeiend, volgens Bot, omdat het een overzicht biedt van de fakkel tot en met de ledverlichting.
Opvallend was het onderzoek naar asbest. „Je stuit al snel op de term eternit. Via rapporten op internet kwam ik erachter dat er sterke kartelvorming had plaatsgehad rondom dit bouwmateriaal; er waren onderlinge afspraken gemaakt om het product en de prijs te beschermen. Al in 1920 was bekend dat asbest slecht was voor de gezondheid van mensen. Het heeft nog lang geduurd voor daadwerkelijk het verbod op het gebruik van asbest kwam.”
Plaatsen in geschiedenis
Bouwmaterialen mogen nooit los worden gezien van de context, vindt Bot. Daarom heeft hij in het boek een historisch overzicht opgenomen. „Wat zijn de gevolgen van bijvoorbeeld de Eerste Wereldoorlog op het materiaalgebruik. De grenzen gaan dicht. Er komt geen hout meer uit Noord-Europa. Terwijl Nederland –deltaland– voor een deel bouwt op houten palen. Rond 1900 was er al een manier ontdekt om betonnen heipalen te maken. Maar de techniek was niet volmaakt; men kreeg de palen nog niet goed in de grond. Vanwege de sluiting van de grenzen werd de techniek weer boven tafel gehaald en ontwikkeld. Bovendien was ook de stoomtechniek beter geworden. De betonnen heipaal was toen een feit.” Ander gevolg van de oorlog was het vervangen van koper door zink. De materialen werden dunner, en er kwamen bijvoorbeeld prefab schuilhutten op de markt.
„Wie zijn geschiedenis kent, begrijpt ook de ontwikkeling van het gebrandschilderde glas. Na de Reformatie werd rooms-katholieken verboden hun erediensten in het openbaar te houden. Kerkgebouwen gingen over naar de calvinisten. Pas nadat aan het einde van de achttiende eeuw, na de komst van de Fransen, de godsdienstvrijheid was ingevoerd, mochten de roomsen weer eigen kerken bouwen. Het overkoepelend orgaan van de Rooms-Katholieke Kerk wijst dan de neogotiek aan als de algemeen geldende roomse bouwstijl. Met Pierre Cuypers als kerkenarchitect zie je de slapende techniek van het brandschilderen van glas weer in zwang komen.”
Bot, zelf belijdend lid van de PKN-gemeente in Bennekom, had nog wel moeite met het hoofdstuk over natuursteen. „De wetenschap gaat uit van een aarde van 3500 miljoen jaar oud. Mijn Bijbel leert anders. Ik zat er flink mee in mijn maag. Ik nam contact op met een bevriende predikant. Piet, zei hij, zet er maar gewoon in dat de wetenschap daarvan uitgaat. En of de wereld nu 6000 jaar of 3500 miljoen jaar bestaat, dat maakt voor het persoonlijke geloof niets uit.”
Mede n.a.v. ”Vademecum historische bouwmaterialen, installaties en infrastructuur”, door Piet Bot; uitg. Veerhuis, Alphen aan de Maas, 2009; ISBN 978 90 8730 021 0; gebonden, 800 blz.; € 79,95.