Kertész ziet redding uit Buchenwald als toeval
Imre Kertész is een van de indrukwekkendste schrijvers over de Holocaust, maar ook een van de lastigste. In het boek ”Dossier K. Een onderzoek” is Kertész aan het woord, ondervraagd door een goede vriend. Zijn boeken, zijn leven in de vernietigingskampen, zijn bestaan onder het communistische regime in Hongarije - alles passeert de revue.
Sinds Imre Kertész (1929) in 2002 de Nobelprijs voor literatuur ontving, is de aandacht voor zijn werk toegenomen. Bijna elk jaar verscheen er sindsdien een nieuw boek van hem in het Nederlands. Soms betreft het ouder werk dat voor het eerst wordt vertaald, andere keren gaat het om nieuw werk. Uit al die boeken blijkt dat Kertész een zeer goed schrijver is. Dat mag vooraf wel even worden vastgesteld. Of het nu gaat om proza of om essayistiek, Kertész beheerst zijn vak tot in de finesses. Hij is een goed stilist en weet zijn lezers mee te trekken in de ondoorgrondelijke mysteries van de menselijke geschiedenis.Kertész is bovendien een filosofisch aangelegd auteur. Dat leidt geregeld tot lastig te volgen redeneringen. Het lijkt alsof hij al pratend een razendsnelle denksprong maakt, in de ijle hoogte van de abstractie, om een flink eind verderop neer te komen en zijn verhaal te vervolgen. Als lezer raak je dan soms even de kluts kwijt. Tegelijk is steeds duidelijk dat Kertész het over diepe en reële zaken heeft die zeer de moeite waard zijn. Dat maakt het lastig én aantrekkelijk zijn werk te lezen.
Concentratiekampen
Het recent vertaalde ”Dossier K.” van Kertész is tamelijk opmerkelijk. Het is een interview van ruim 200 pagina’s. Uit het voorwoord wordt duidelijk dat er inderdaad een uitvoerig interview heeft plaatsgevonden, maar Kertész heeft zelf stevig de hand gehad in het eindresultaat. De naam van de interviewer staat niet eens op het omslag of de titelpagina. Journalistiek gezien niet zo sterk misschien, maar de grilligheid en eigenzinnigheid van grote schrijvers kun je nu eenmaal niet in toom houden.
De vragen die aan de orde zijn, cirkelen rond bekende Kertészthema’s: de ervaringen van het vernietigingskamp, de jaren van dictatuur in Hongarije, de verhouding tussen de fictie van Kertész en de beleefde werkelijkheid die erachter ligt. Over die thema’s houdt Kertész er eigenzinnige opvattingen op na. Zijn ervaringen in de concentratiekampen Auschwitz en Buchenwald lijken voor hem de diepste werkelijkheid te openbaren van de menselijke geschiedenis. Ooit zei hij dat hij alles wat hij door zijn Joodse geboorte heeft moeten meemaken, als een inwijding heeft ervaren, „inwijding in de diepste kennis over de mens en de menselijke conditie van deze tijd.” Auschwitz lijkt hier een soort universele strekking te hebben.
Andere keren lijkt de schrijver Auschwitz vooral te zien als een symbool voor de werkelijkheid van dictaturen. Het gaat dan om de ervaring geen ”lot” te hebben. Kertész denkt bij lot vermoedelijk aan zoiets als bestemming of de betekenis van het individu: „De ervaring van de vernietigingskampen wordt namelijk een menselijke ervaring zodra ik het universele van de ervaring heb gevonden. En dat is het gemis van een lot, dit specifieke kenmerk van dictaturen, de onteigening van het eigen lot, de nationalisatie ervan, waarbij het tot het lot van de massa’s wordt gemaakt, het beroven van de mens van zijn meest menselijke essentie. (…) na Auschwitz is in alle dictaturen de virtualiteit van Auschwitz aanwezig.”
De dictatuur in Hongarije heeft Kertész veel leed bezorgd. Maar het was ook zijn redding, betoogt hij. Als hij in vrijheid verder had kunnen leven na de oorlogservaringen, had hij de neiging tot zelfmoord vermoedelijk niet kunnen bedwingen (zoals voor veel intellectuele Joodse overlevenden gold). Op een paradoxale manier maakte de naoorlogse dictatuur het leven voor hem draaglijk.
Wat de aard van zijn fictie betreft: Kertész problematiseert voortdurend de aanname dat zijn boeken autobiografisch zijn. Het staat wel vast dat ze dat zijn, maar ondertussen creëert het medium van de vertelling een eigen werkelijkheid. Wie dat onvoldoende onderkent, zal steeds Kertész’ terechtwijzing moeten vernemen.
Voorzienigheid
In het koude voorjaar van 1945 werd Buchenwald bevrijd. Kertész beschouwt het als iets volkomen toevalligs, dat uitgerekend híj gered werd en veel anderen niet. Als de interviewer vraagt of er een rationele verklaring mogelijk is, wijst hij dit van de hand - vooral ook omdat hij niet in voorzienigheid gelooft: „(…) als ik de rationaliteit probeer te aanvaarden van hetgeen mij in de winter van 1945 halfdood in een ijzige plas op het beton van Buchenwald deed belanden, kan ik het nog steeds niet als rationeel beschouwen dat uitgerekend ik daar gered ben en niet iemand anders. Als ik dit namelijk als rationeel beschouw, dan moet ik ook het idee van een voorzienigheid aanvaarden. Maar als de voorzienigheid rationeel is, waarom gold die dan niet voor de andere zes miljoen, die omgebracht zijn?”
Kertész komt in zijn uitspraken -niet alleen hier, ook in zijn andere boeken- soms cynisch en hard over. Als de interviewer hem bevraagt op zijn pessimisme, antwoordt hij: „De ultieme vragen ontwijken is geen optimisme, maar lafheid. Die begrijp ik wel, maar een optimist moet evengoed sterven als een pessimist. Of je de dood blind over je heen laat komen, of hem in de ogen kijkt, komt in de praktijk op hetzelfde neer. Ik zie hem liever onder ogen, want dat betekent voor mij een completer leven en uiteindelijk meer vreugde.”
Wie geboeid is door Kertész’ werk of door thema’s die samenhangen met de Jodenvervolging, mag dit boek niet missen. Hoe somber Kertész’ levensvisie ook is (en hoe onnavolgbaar soms), hij is een denker uit één stuk en een integere vertolker van leed dat de verbeelding tart.