Christocentrisch
In het christelijke geloof staat Jezus Christus, de Middelaar tussen God en mens, in het middelpunt. Deze uitspraak lijkt tamelijk onomstreden, maar wat wordt eigenlijk bedoeld met middelpunt? En hoe zinvol is het om te zeggen dat sommige reformatorische theologen meer christocentrisch denken dan andere?
In het Westminster Theological Journal (jaargang 68, 2006, aflevering 2) verzet Richard A. Muller zich tegen het „niet prudente gebruik” van de term christocentrisme die „slechts verwarring heeft veroorzaakt.” Muller doceert theologiegeschiedenis aan Calvin Theological Seminary in Grand Rapids. Hij vindt het vooral onverstandig de theologie van Johannes Calvijn als christocentrisch te beschouwen in onderscheid met die van andere gereformeerden. Veel zinvoller is het, aldus Muller, om de term christocentrisch helemaal niet meer te gebruiken voor de protestantse theologie in de eerste eeuwen na de Reformatie. Het begrip is namelijk ofwel te vaag, of het heeft een heel specifieke betekenis die niet of nauwelijks van toepassing is op het protestantisme in de drie eeuwen sinds de Reformatie.In de ruime zin christocentrisch is iedere christen die belijdt dat het werk en de persoon van Christus noodzakelijk zijn om voor eeuwig gered te worden. Dat geldt natuurlijk bij uitstek voor de theologie die in de lijn van Paulus en Augustinus een rechtvaardiging „zonder de werken” leert, maar ook van half-Pelagiaanse theologieën kan volgens Muller wel gezegd worden dat zij in deze algemene betekenis Christus in het middelpunt stellen. In een tweede vorm van christocentrisme gelden Adam en Christus als twee typen, waarbij Christus in Gods heilsplan voorop stond. Irenaeus van Lyon en Johannes Duns Scotus zijn vertegenwoordigers van deze visie. Ten slotte is in sommige varianten van negentiende- en twintigste-eeuwse theologie betoogd dat Christus „het zijnsprincipe en het kenprincipe van de theologie” is, zonder welke de rest van de theologie niet begrepen kan worden en niet bestaan kan. Zo dacht in de vorige eeuw Karl Barth.
Volgens Muller is christocentrisme in de ruime betekenis weinig informatief: het is ook niet per se rechtzinnig. De tweede betekenis, die Irenaeus en anderen aanhingen, werd door weinigen in de Reformatietijd gedeeld. Ten derde is het onjuist om Calvijn de opvatting van Karl Barth en anderen in de schoenen te schuiven: Calvijn erkende de schepping en de Bijbel als kenbronnen, zodat volgens hem in feite niet de hele theologie vanuit Christus gekend wordt. Mullers observaties lijken terecht. Barth representeert geen katholiek-gereformeerde opvatting. Dat is ook een reden waarom de PKN er goed aan zou doen bij de eerstvolgende revisie haar kerkorde alsnog de verwijzing naar de Barmer Thesen te schrappen.
Het feminisme heeft, vooral in de laatste decennia, ook christenen beïnvloed. In het Journal of the Evangelical Theological Society (jaargang 49, 2006, aflevering 3) plaatst Russell D. Moore, decaan aan de Southern Baptist Theological Seminary in Louisville, Kentucky, kanttekeningen bij de opmars van het gelijkheidsdenken in evangelicale kring. Sociologen hebben laten zien dat de notie van het hoofd-zijn van de man in de alledaagse praktijk onder Amerikaanse evangelicalen op zijn retour is. Pamela Cochran verklaart dit in haar boek ”Evangelical Feminism” (2005) onder meer vanuit een verzwakking van het Bijbelgezag en een acceptatie van psychotherapeutische inzichten waarin hiërarchische verhoudingen worden afgewezen. Moore bepleit een terugkeer tot het heilzame „Bijbelse patriarchaat.” Niet voor niets beschouwde C. S. Lewis het hoofd-zijn van de man als kenmerkend voor het christendom. Moore citeert diverse auteurs die een verband leggen tussen de kwestie van het mannelijk hoofd-zijn en de Godsleer: „een verwerping van het mannelijke hoofd-zijn betekent een herdefinitie van het Goddelijke Vader-zijn en de Goddelijke soevereiniteit.” Dat is een interessante analyse. In elk geval is het verdienstelijk dat Moore de houding jegens het patriarchale gezin niet geïsoleerd, maar in een bredere theologische samenhang bekijkt.
In 2006 was het 150 jaar geleden dat de Franse réveiltheoloog Adolphe Monod overleed. Voor La Revue Réformée (jaargang 57, 2006, aflevering 5) was dat aanleiding om een levensbericht te plaatsen. Dit bestaat uit tekstdelen die zijn overgenomen uit een nieuw voorwoord (2006; gebaseerd op de biografie van 1885) in een Monoduitgave door Constance K. Walker en William Edgar. Monod was al enige tijd predikant voordat hij tot geloofszekerheid kwam. De latere auteur van ”Adieux” ging een opmerkelijke kerkelijke weg. Monod begon als predikant voor Franstaligen in Italië, ging toen naar de brede gereformeerde kerk van Lyon, waar hij na een schorsing predikant werd van afgescheiden gereformeerden. Opmerkelijk genoeg kreeg Monod vervolgens een hoogleraarsbenoeming te Montauban, aan een instelling van de ”nationale kerk”. Monod verliet die kerk later niet toen hij als predikant in Parijs voor de keus stond zich bij gereformeerde afgescheidenen te voegen. Monod besloot te blijven, terwijl zijn broer Frédéric, eveneens predikant te Parijs, het kerkverband verliet. De twee broers concludeerden dat zij elk van Godswege een eigen roeping hadden.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam