Waarom zijn veel kerkelijke organisaties vijftig jaar oud?
Vijftig jaar ZOA, Woord en Daad en Tearfund. Een aantal kerkelijke hulporganisaties, maar ook bijvoorbeeld belangenvereniging Helpende Handen, vieren dit jaar hun jubileum. Waarom stond de wieg van veel van dit soort clubs aan het begin van de jaren 70?
Chris Janse, socioloog en oud-hoofdredacteur van het Reformatorisch Dagblad (RD), denkt dat de oprichting van het RD in 1971 bijdroeg aan het ontstaan van dit soort organisaties. „De krant bood een platform om initiatiefnemers bij elkaar te brengen, maar ook om de achterban te bereiken. Op die manier kregen organisaties bekendheid.”
Daarnaast speelde het verwateren van de identiteit van veel algemeen christelijke organisaties een rol, vermoedt Janse. „In de tweede helft van de jaren 60 zijn er grote culturele, ethische en theologische verschuivingen geweest in de maatschappij en in de kerk. In dat klimaat ontstond een stroom van allerlei reformatorische en orthodox-protestantse organisaties.”
John Exalto, universitair docent historische pedagogiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, sluit aan bij dat punt. „De bredere protestants-christelijke wereld verschoot in de jaren 70 van kleur. Organisaties in die wereld stelden steeds vaker vraagtekens bij hun eigen christelijk identiteit. Een deel ging ook een meer progressieve en linkse koers varen. Dat past bij het tijdsbeeld.” In reactie daarop ging de reformatorische zuil zich verder organiseren, legt Exalto uit. „Er was in de decennia daarvoor al een basis gelegd van interkerkelijke samenwerking, bijvoorbeeld binnen de SGP en hogeschool de Driestar. Het verzuilingsmodel bleek werkbaar. Vandaar dat het uitgebouwd werd naar maatschappelijke organisaties.”
Een hoger opleidingsniveau in het bevindelijk gereformeerde volksdeel zorgde voor een extra vruchtbare voedingsbodem, meent Janse. „Er kwam steeds meer kader beschikbaar: mensen die initiatief namen, iets konden organiseren en opzetten. En de gestegen welvaart zorgde voor de benodigde geldstroom die er eerder niet was.”
Vitaal
Janse constateert dat veel reformatorische organisaties nog altijd vitaal zijn. „Het RD en het reformatorisch onderwijs weten zich te handhaven. Wel hebben sommige stichtingen of verenigingen moeite om hun ledenaantal op peil te houden, maar tot het massaal opheffen ervan leidt dit nog niet.”
Ook organisaties die zich richten op armoedebestrijding, zoals Woord en Daad en ZOA, ziet Janse niet snel verdwijnen. „De problematiek waar zij zich op richten, is bepaald nog niet voorbij. En zolang de geldstroom blijft lopen, is er weinig reden om een organisatie op te heffen.”
Exalto vindt dat organisaties als Woord en Daad iets laten zien van de vitaliteit van de reformatorische gezindte. „Die zijn bereid een bijdrage te leveren aan de maatschappij en zijn zich bewust van hun missionaire en diaconale taak.”
De historicus ziet echter ook kwetsbaarheden in het organisatorische bolwerk van de refo-zuil. „Sommige organisaties bewegen zich op hetzelfde terrein. Op het gebied van hulp aan Oost-Europa of de vervolgde kerk is bijna sprake van concurrentie. Organisaties moeten zich afvragen of ze niet in elkaars vaarwater zitten.”
Exalto ziet ook een uitdaging in de verhouding tussen reformatorische organisaties en kerken. „Kerken –met name in de meer behoudende kerkverbanden– geven steeds meer vorm aan hun taak op het gebied van zending en evangelisatie. De vraag dringt zich op hoe ze de taken gezamenlijk kunnen vormgeven. Het sluiten van allianties lijkt me heel belangrijk.”