Trilogie Ouweneel dient dialoog tussen jodendom en christendom niet
W.J. Ouweneel, de auteur van de trilogie ”De Sjechinah, de Torah en de Messias vanuit joods en christelijk zicht”, heeft gekozen voor een thematische opzet van zijn driedelige werk.
Zijn keus voor de thema’s de Sjechina, de Thora en de Messias is geïnspireerd door een omschrijving van de drie grondslagen van het joodse geloof door de Joodse geleerde rabbi Joseph Albo (1380-1444).
Volgens Albo zijn de drie grondslagen van het joodse geloof: het geloof in de heerlijkheid van God (Sjechina), het geloof in de openbaring van God (Thora) en het geloof in de voorzienigheid (beloning en straf) in de Messiaanse eindtijd (Messias). Aan elk van deze drie grondslagen wijdt Ouweneel een thematisch deel. Elk thema beschrijft hij vanuit joods en vanuit christelijk zicht. Ouweneel vergelijkt beide visies aan de hand van de onderhavige thema’s. Hij wijst zowel op de overeenkomsten alsook op de verschillen tussen het Nieuwe Testament en de vroegrabbijnse literatuur. Dit doet hij als belijdend christen die zich hartelijk verbonden weet met het Joodse volk.
Bij deze trilogie zijn fundamentele vragen te stellen; ik beperk me tot twee. Ouweneel put voor zijn werk voor wat betreft de rabbijnse literatuur uit primaire bronnen, zoals de Misjna, de Tosefta, de Talmoed, de midrasj en andere rabbijnse werken. Voor wat betreft de secundaire literatuur raadpleegt hij vooral twee klassieken. Het ene werk telt twee kloeke banden en is van de hand van rabbijn Louis Ginzberg (1873-1953), ”The Legends of the Jews” (1909). De andere publicatie is het vierdelig werk van de lutherse theologen Hermann L. Strack (1848-1922) en Paul Billerbeck (1853-1932), ”Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrash” (1922-1928). Twee klassieke werken, die in de bibliotheek van een Bijbelwetenschapper niet mogen ontbreken.
Deze twee publicaties markeren mijlpalen in het onderzoek naar de relatie tussen het vroege christendom en de eerste periode van de rabbijnen. Ginzbergs werk is vooral een verzameling van allerlei vroegjoodse tradities over thema’s die ook in het Nieuwe Testament en de vroegchristelijke kerk voorkomen, bijvoorbeeld tradities over Bijbelse figuren, plaatsen en onderwerpen. Strack en Billerbeck becommentariëren het Nieuwe Testament vanuit de vroegjoodse en vooral vroegrabbijnse literatuur. Ouweneels werk is een bloemlezing van deze twee klassiekers.
Klakkeloos overnemen
Reeds in 1966 waarschuwde de rabbijn en hoogleraar Oude Testament en hellenistische literatuur Samuel Sandmel (1911-1979) voor een klakkeloos overnemen van allerlei parallellen tussen het Nieuwe Testament en de vroegjoodse literatuur. Hij introduceert hiervoor de term ”parallelomania”, een begrip dat na hem een brede ingang in de Bijbelwetenschappen en vergelijkende godsdienstwetenschappen heeft gekregen. Met de uitdrukking parallelomania bedoelt Sandmel het vergelijken van teksten afkomstig uit twee verschillende religieuze tradities, bijvoorbeeld het Nieuwe Testament en de rabbijnse geschriften, het constateren van overeenkomsten en het trekken van conclusies, zonder eerst beide teksten aan een historisch onderzoek te hebben onderworpen. Sandmel liet zijn waarschuwing horen als Bijbelwetenschapper en als een vooraanstaand betrokkene bij de joods-christelijke dialoog in zijn dagen.
De trilogie van Ouweneel is een schoolvoorbeeld van datgene waartegen Sandmel heeft gewaarschuwd. Tal van keren concludeert Ouweneel op basis van een overeenkomst tussen de rabbijnse literatuur (ontstaan vanaf de derde eeuw na Christus) en het Nieuwe Testament (eind eerste eeuw na Christus) dat Jezus of een van Zijn discipelen op dit punt met de rabbijnen overeenstemt. Ik geef een typerend voorbeeld. In het deel over de Sjechina behandelt Ouweneel de relatie tussen de Sjechina en de gemeente. In dat verband bespreekt hij de bekende woorden „Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen” (Matth. 18:20). Ik citeer: „Het zou mij niet verbazen als de discipelen daarin een bekend rabbijns geluid zouden hebben vernomen. Alleen hadden de rabbi’s het natuurlijk niet over Christus of over de Gemeente van Christus, maar over… de Sjechinah! Wat de joodse leraars daarover te vertellen hadden, is pas veel later opgetekend in de Talmoed.” Deze zin is geen opmerking in de marge, maar illustreert Ouweneels vooronderstelling: Jezus en Zijn discipelen kennen de rabbijnen.
Wat hier gebeurt is het projecteren van een fragment uit de Babylonische Talmoed (8e eeuw) op het Nieuwe Testament (1e eeuw), het creëren van een gekunstelde overeenkomst en vervolgens het trekken van een aanvechtbare conclusie (Jezus’ discipelen horen hier een verwijzing naar de rabbijnen).
In zijn trilogie bezondigt Ouweneel zich meer dan eens aan een anachronisme, waarvoor Sandmel ruim zestig jaar geleden al heeft gewaarschuwd. Ouweneels methodische benadering leidt tot aanvechtbare theologische conclusies over zowel het rabbijnse jodendom alsook het Nieuwe Testament. Deze aanvechtbare omgang met beide tradities dient de dialoog tussen het hedendaags orthodox jodendom en het Bijbelgetrouwe christendom niet.
Boekgegevens
”De Sjechinah, de Torah en de Messias vanuit joods en christelijk zicht”, drie delen, W.J. Ouweneel; uitg. Scholten; 884 blz.; € 45