Niet thuis
Zomerverhaal Maarten Brand: Niet thuis.
Stel je voor, ik moest bij de decaan komen, het was ergens in de lente van 1999, op het Heidelbergcollege. Op de gang had hij me die ochtend aangeschoten.
Ik liep dus na het vierde uur de klas uit, daalde twee trappen af, stak schuin over en bleef voor de gesloten deur staan. Op zijn naambordje stond 1.14 – Drs. Tj. W. Dijkman.
Zachtjes klopte ik op de deur en toen ik niets hoorde, duwde ik hem open. Hij zat aan zijn bureau, keek op, knikte, glimlachte en verscheurde een papier in twee, vier, acht, zestien stukken. Hij droeg een lichtbruin jasje met zwarte knopen, met daaronder een blauw overhemd. Zijn ogen waren van een indringend soort donkerblauw, met daarin de permanente ambitie om waar nodig ruzie te maken. Misschien zag alleen ik dat zo. In elk geval was deze hele verschijning overbekend voor mij; ik wist alles van deze man. Een enkel voorbeeldje: op zijn gekookte eitje strooide hij basilicum, op de eerste dag van de zomervakantie las hij een detective (in één dag, ondanks zijn woordblindheid), en hij waste elke laatste zaterdagnamiddag van de maand zijn Opel Vectra.
„Arnout”, zei hij. „Beste jongen. Ga even zitten. Ja, daar. Prima.” Ik ging zitten op het puntje van een stoel met zachte, donkerrode bekleding.
„Je denkt: waarom vraagt hij juist mij om hier te komen?” zei Dijkman met een niet goed gelukte, ontspannen bedoelde glimlach.
„Geen idee”, zei ik. „Mijn studiekeuze?”
Hij deed zijn armen over elkaar en schoof zijn stoel strak aan. „Exact. Ik heb van alle 86 examenkandidaten de keus gezien.” Hij wachtte even, misschien om me de gelegenheid te geven het gespreksonderwerp op me in te laten werken.
Ik knikte, hij kon voor de dag komen.
„Jij gaat de studie letterkunde doen.” Het klonk enigszins als een vraag.
Toen ik niets zei, ging hij verder: „Ik wil je vragen om in een paar pennenstreken die keuze toe te lichten.”
Te snel begon ik, en struikelde over mijn woorden, en stokte. Hij keek naar de rug van zijn hand en blies er iets vanaf wat hem stoorde. Ook zo’n overbekend gebaar.
„Ik kan het niet uitleggen”, zei ik.
Zijn houding veranderde. De borstelige wenkbrauwen gingen omhoog en de lichtjes verdwenen uit zijn ogen.
Ik probeerde opnieuw te beginnen, maar kwam nog steeds niet op gang.
Plots rees hij overeind. Hij liep om zijn bureau heen en ging in de stoel zitten die naast de mijne stond. „Even serieus, jij bent niet het type om docent te worden, dus kun je met een studie Nederlandse letterkunde niets. Je zult een heleboel slechte boeken moeten lezen. Er zal een partij onzinnigheid je geest passeren. Je moet kilo’s moderne literatuur lezen, waarin de schrijvers er regelrecht op uit zijn om wat jij gelooft onderuit te schoffelen. Ben je uiteindelijk jaren verder en dan heb je alleen maar gelezen. Het ene boek na het andere. Wat voegt dat nu werkelijk toe? Wat levert het op? Je wordt er alleen maar lui van. Er zijn jongens die civiele techniek gaan studeren, of bouwkunde. Jongens die een juridische studie kiezen, die Engels gaan studeren of Frans. Maar jij, jij wilt je zo specifiek op de literatuur richten dat ik me er zorgen over maak. Dat is mijn punt. Punt.”
Hij zweeg en keek me aan op een manier die hijzelf waarschijnlijk als welmenend en vertrouwelijk zou beschouwen.
Op goed geluk zei ik: „Mensen die nooit een goed boek lezen – díé vind ik lui.’
Hij kreeg een paar dikke rimpels in zijn voorhoofd, maar reageerde met zwijgen.
Opeens gaf ik toe aan de neiging iets meer over mijn liefde voor boeken te vertellen. „Pas stond ik in de boekhandel en sloeg een boek open. Ik las de eerste bladzijde, en ik voelde gewoon de vreugde door me heen springen, simpelweg omdat het proza zo buitengewoon goed en aanstekelijk was. Misschien dat u liever had gezien dat ik zo’n gevoel kreeg bij het bestuderen van een monumentale brug, of een mooi gebouw, of het kantoortje van een hypotheekadviseur. Maar ja, zo is het bij mij niet. Sommige van mijn klasgenoten worden helemaal lyrisch van de AEX-index. Ik voel daar echt helemaal niets bij. En verder zijn boeken soms ook gewoon een spiegel waarin we schrikken van onszelf. Of u dat nou leuk vindt of niet.”
Dijkman grinnikte. „Ik ga bijna geloven dat je een goede docent zult worden. Je weet hoezeer ik eraan hecht werk en privé te scheiden. Ik zal dit onderwerp vanaf nu thuis laten rusten. Je pleidooi was overtuigend.”
„Nou, in dat geval bent u wellicht een goeie decaan, pa”, zei ik coulant.
Dit is het eerste deel van een tweeluik. Volgende week deel 2.
Zomerverhaal Maarten Brand: Niet thuis