„O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, Die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen.” Niet ongestraft zal God toelaten dat ongelovigen doof en gevoelloos geweest zijn voor zulke schitterende getuigenissen. Dat men God nergens ziet, schoon Hij overal tekenen geeft van Zijn tegenwoordigheid, is voorwaar het bewijs van moedwillige onwetendheid. Spotters weten zich tegenwoordig door uitvluchten te redden, maar hun verschrikkelijk uiteinde zal eenmaal getuigen, dat zij uit geen andere oorzaak God hebben geloochend, dan uit vrijwillige en boze verblinding. Wat hen betreft, die trots de wereld doorvliegen, en God zoeken in haar wezen, zij moeten ten laatste zichzelf in verwarring brengen door hun talrijke verzinselen. Want God, Die anders onzichtbaar zou zijn, neemt in zekere zin de gedaante van de wereld aan, om Zich aan ons te vertonen. Zij, die zich niet verwaardigen naar Hem om te zien, nu Hij Zich zo heerlijk vertoont, toegerust met de ongeëvenaarde gestalte van hemel en aarde, ontvangen later in hun verwarring de rechtmatige straf voor hun afkeer. Laten wij daarom, zo dikwijls de Naam Gods in onze oren weerklinkt, of de gedachte aan Hem in ons opkomt, Hem ook met dit allerschoonste sieraad bekleed, ons voorstellen. Kortom, laat de wereld ons tot een leerschool zijn, als wij God recht willen leren kennen. Hierdoor is tevens de goddeloosheid weerlegd van hen die het Mozes euvel duiden, dat volgens zijn verhaal sinds de schepping van de wereld nog maar zo weinig tijd verlopen is. _Johannes Calvijn, reformator te Genève_ (”Voorwoord op Genesis”, 1563)