„Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan.”

Jezus toont overeenkomstig de leer van het christendom waarin Zijn onderdanen meer gerechtigheid hebben dan de farizeeën, en Hij gaat voor hen uitleggen het zesde en zevende gebod van de wet: op z’n farizees is het zo, en vanuit Christus zo. Vanuit Christus zo: „Zo wie een vrouw aanziet om die te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan” – maar op z’n farizees niet voordat ze de daad zelf doen. Maar de christenen zijn schuldig met het aanzien om die te begeren tot zo’n doel. Ja, daarop komt Jezus in het 29e en 30e vers terug, en zegt: „Zo iemand een ergerlijke zonde heeft, die brengt ze eens bij dit zesde of zevende gebod, of bij enige van de andere geboden, en laat hij zo de ganse Wet doorlopen, en Ik zeg u: roei ze uit, en kap ze af, al was het u nog zo lief, scheid ermee uit. Indien dan uw rechteroog u ergert, trek het uit en werp het van u; want het is u nut, dat een van uw leden vergaat en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen worde. En indien uw rechterhand u ergert, houw ze af en werp ze van u; want het is u nut, dat een van uw leden verga en niet uw gehele lichaam in de hel geworpen wordt.”

Bernardus Smytegelt,
predikant te Middelburg

(”Een Woord op zijn tijd”, 1744)