Voorbij de sluier van de eeuwigheid: beelden van het hiernamaals
„Mensen blijven proberen voorbij dit aardse bestaan te kijken”, schrijft de Amerikaanse therapeut Catherine Wolff in ”Hierna. Een cultuurgeschiedenis van de hemel” (2021). Het besef dat het leven niet eindigt met de dood is diep verankerd in de menselijke natuur.
Het geloof in een hiernamaals beperkt zich niet tot het christendom. Ook in andere religies –jodendom, islam, boeddhisme, hindoeïsme– is er sprake van geloof in een voortbestaan na de dood. Zelfs mensen die aangeven niet gelovig te zijn, kunnen zich niet altijd onttrekken aan de gedachte dat er meer is tussen hemel en aarde dan met het verstand te beredeneren is. Soms speelt het verlies van dierbaren hierbij een rol; het verlangen om hen ooit weer terug te zien, maakt een definitief en onherroepelijk afscheid onverdraaglijk. Spiritisten zijn ervan overtuigd dat de menselijke ziel ergens blijft voortleven en dat het voor de achterblijvers mogelijk is om met hem te communiceren. Mensen die een bijna-doodervaring hebben gehad, reppen van een tunnel naar het licht die ze zouden hebben gezien en concluderen dat ze een kijkje in het hiernamaals kregen.
Vanaf de allervroegste tijden heeft de mens geprobeerd zich een voorstelling te maken van het leven na dit leven, te blikken achter de sluiers van de eeuwigheid. Journalist Guido Derksen en historicus Martin van Mousch laten in de cultuurhistorische verkenning ”Hemel en hel in kaart”, dat dit voorjaar verscheen, zien welke beelden er de eeuwen door zoal zijn gevormd van het hiernamaals: door stammen uit de oude steentijd, de Perzen, de oude Egyptenaren, de Grieken en de Romeinen, de Kelten en de Germanen, moslims, christenen, mensen uit de tijd van de verlichting en de romantiek en uit de moderne tijd. Al deze voorstellingen waren niet statisch, maar wijzigden in de loop van de tijd en namen verschillende vormen aan – hoofdzakelijk onder invloed van veranderende aardse omstandigheden, aldus de schrijvers. De ene cultuur beïnvloedde hierbij de andere.
Rode draad
Dat is de rode draad in ”Hemel en hel in kaart” en ook in het boek van Catherine Wolff. „De oorsprong van ons geloof in een leven hierna ligt in de werkelijkheid van de dood en de angsten die wij gemeen hebben met onze verre voorouders”, schrijft Wolff, die zichzelf als ”gelovige christen” omschrijft. De hemel is in haar optiek „het tegengif voor een ellendig leven op aarde”, met „natuurlijk” de hel als alternatief. „De menselijke vermogens die de hoeksteen van religie en onze oriëntatie op het leven na de dood vormen, hebben zich langzamerhand ontwikkeld”, stelt ze.
Derksen en Van Mousch gaan niet expliciet in op de vraag waar het idee vandaan komt dat het met de dood niet is afgelopen met de mens. Duidelijk is wel dat ze al die voorstellingen louter zien als menselijke projecties en fantasieën. Ook de joodse en christelijke opvattingen over het hiernamaals zijn volgens hen verzinsels, gebaseerd op ideeën die werden overgenomen uit Mesopotamië en Perzië. Dit zou dan vooral zijn gebeurd tijdens de Babylonische ballingschap, toen er grote behoefte bestond om de verstrooide Joden houvast te geven in hun benarde situatie.
Zondvloed
Als „een goed voorbeeld” van de invloed die oude Mesopotamische beschavingen hadden op de levensbeschouwing van de Hebreeërs noemen Derksen en Van Mousch het verhaal van de zondvloed. „Dit verhaal bestond al eeuwenlang in Mesopotamië, lang voordat de Hebreeërs aan de horizon verschenen.” Ze negeren de mogelijkheid dat dergelijke verhalen (er zijn er veel meer) teruggaan op een gebeurtenis die werkelijk heeft plaatsgehad en aanvankelijk mondeling werd doorgegeven. Dat het Bijbelboek Genesis later zou zijn opgetekend betekent niet dat de inhoud ervan niet al bekend was. Afgezien daarvan staat de waarheid van de Schrift vast vanwege de goddelijke inspiratie ervan.
Ook het idee van een eeuwige bestemming –hemel of hel– gaat terug op een werkelijkheid die God in de Bijbel heeft geopenbaard. Wie dat gelooft zal geen badinerende toon aanslaan zoals Derksen en Van Mousch helaas zonder terughoudendheid doen. Van een naslagwerk dat informatief wil zijn mag meer objectiviteit worden verwacht. Het kinderachtige voorwoord van Jan Mulder maakt het er niet beter op. De toon van Catherine Wolff in ”Hierna” is beslist aangenamer.
Ook inhoudelijk gaat het af en toe mis bij Derksen en Van Mousch. Zeker als het gaat over de Reformatie rijden de schrijvers meer dan eens een scheve schaats. De God van Luther en Calvijn leek volgens hen bijvoorbeeld „nogal op de rancuneuze en strafgrage God van het Oude Testament.” Op het punt van de predestinatieleer van Calvijn komen ze tot curieuze uitspraken, zoals: „Uiteraard sloot een slechte levenswandel ook de gepredestineerden alsnog uit van een hemelvaart.” En het Genève van Calvijn zou een „onverbiddelijke theocratie” zijn, met „een prominente plaats voor galg en rad.”
Fantasie
Wie dergelijke onvolkomenheden voor lief neemt, zal zich verbazen over de rijke fantasie waarmee in alle tijden en in alle culturen beelden van het hiernamaals zijn gevormd, zowel als het gaat om de hemel als om de hel. De gruwelijkste folteringen van zondaren contrasteren met de liefelijkste oorden voor de gezaligden. Ook in het christendom ontstonden gedetailleerde voorstellingen van het leven na de dood. Denk aan de ”Goddelijke Komedie” van de Italiaanse schrijver Dante of aan de bizarre kunstwerken van de Brabantse kunstenaar Jeroen Bosch. Vooral in Noord-Europa was de hellevrees groot, noteren Derksen en Van Mousch. „Vlaamse en Nederlandse kunstenaars toonden zich ware meesters van de angst.” Hun werk functioneerde volgens hen als een vermanend vingertje om toch maar vooral op het rechte pad te blijven.
De Zweedse christelijke mysticus Emanuel Swedenborg (1688-1772) creëerde een heel eigen voorstelling van het leven na de dood. Hij beweerde dat de traditionele kerken niets wisten over de hemel en de hel. Zelf zou hij tientallen jaren lang onder begeleiding van engelen regelmatig naar het hiernamaals zijn gereisd. Zodoende had hij met eigen ogen kunnen zien hoe het daadwerkelijk zat. Hij schreef het allemaal tot in detail op in zijn veertiendelige hoofdwerk ”Hemelse Verborgenheden”. Verhalen over reizen naar de ‘andere wereld’ zijn er overigens veel meer geweest. Vooral uit de middeleeuwen zijn zulke visioenen bekend, bijvoorbeeld van de ”Reis van Sint-Brandaan” van de Ierse abt Brandaan van Clonfert en van de eveneens uit Ierland afkomstige ridder Tondalus. Dergelijke tochten hadden de loutering van de ziel tot doel. Uiteraard was het ook de bedoeling dat andere stervelingen hun voordeel deden met de oproep tot bekering die de ‘reiziger’ hun meegaf.
Verborgen geschriften
Deze ongebreidelde fantasie hangt wellicht samen met het feit dat de Bijbelse gegevens over het hiernamaals heel summier zijn. Profeten uit Oude Testament verwijzen hier en daar naar een paradijsachtige situatie en uit het boek Openbaring kennen we het beeld van het nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt. Apocriefe werken moesten in de tijd van het vroege christendom de leemte opvullen, constateren Derksen en Van Mousch. Het is inderdaad een feit dat tussen de tweede en de vierde eeuw na Christus allerlei ”verborgen geschriften” het licht zagen waarin meer informatie over de eeuwige bestemming van de mens werd gegeven.
Een daarvan is de zogenoemde Paulus-Apocalyps of het Paulus-visioen. Het zou in het jaar 388 zijn ontdekt in een verzegelde kist onder het vroegere huis van Paulus in Tarsus. In 2 Korinthe 12:2-4 beschrijft Paulus hoe hij opgetrokken is geweest tot in de derde hemel en in het paradijs. Hij heeft er „onuitsprekelijke woorden” gehoord die het een mens niet geoorloofd zijn te spreken. Volgens de kanttekeningen bij de Statenvertaling kan hier ook bedoeld zijn: die een mens niet kán uitspreken, „namelijk omdat zij het begrip des mensen in dit leven te boven gaan; of omdat God zulks niet heeft gewild, alzo deze dingen Paulus alleen gediend hebben om hem te sterken tegen al de zwarigheden, die hem in zijn dienst bejegenden.” Paulus zal dus beslist niet zelf de schrijver van het document zijn geweest.
Niet wroeten
Het is ook niet nodig dat we uitvoerig worden geïnformeerd over het leven na de dood. In het geloof gaat het immers niet om het verlangen naar een aangenaam paradijs of de vrees voor een afschrikwekkende hel. Het gaat om de nabijheid van God Zelf. Paulus schrijft in 1 Korinthe 2:9: „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die die Hem liefhebben.” Het is wijs om niet nieuwsgierig te wroeten in zaken die voor ons verborgen zijn.
De waarde van ”Hemel en hel” en ”Hierna” is vooral cultuurhistorisch. Beide boeken laten zien hoe mensen de eeuwen door over het hiernamaals dachten en hoe die opvattingen veranderden naarmate de omstandigheden op aarde veranderden. Ten tijde van de renaissance bijvoorbeeld vermenselijkte het godsbeeld en werd de hemel in sterkere mate een paradijselijk oord waar mensen na hun dood konden vertoeven. Vanaf de late middeleeuwen werden in Europa overal lusthoven, dierentuinen en wandelparken aangelegd om dat paradijs alvast op aarde te realiseren. De middeleeuwse opvatting dat de hemel het domein van God was en de gezaligden Hem daar zouden eren en prijzen, verdween naar de achtergrond. In de tijd van de Reformatie werd het beeld weer gecorrigeerd.
De atlas werpt af en toe ook interessant licht op de Bijbelse geschiedenis. Vanaf de zesde eeuw voor Christus kwam er in de Griekse en Romeinse cultuur steeds meer kritiek op de mythen over het leven na de dood. In de eerste eeuw voor Christus wees Lucretius (100-55 v. Chr.) het bestaan van een hiernamaals af. En Plinius de Oudere (23-79 na Chr.) stelde ronduit dat dood dood was. Dat verklaart dat verschillende Atheners op de Aereopagus begonnen te spotten toen Paulus sprak van een opstanding van de doden.
Aan zichzelf overgeleverd
Inzichtgevend is ook dat in alle niet-christelijke culturen de mens aan zichzelf is overgeleverd. Hij moet in het aardse leven goed zijn best doen en na de dood wacht doorgaans een proces van loutering waarin de mens door boetedoening alsnog een plek in de hemel kan verwerven. Het idee dat een Ander door Zijn lijden en sterven de weg naar het Vaderhuis heeft gebaand is wezensvreemd aan elke niet-christelijke religie. Het is dan ook jammer dat Catherine Wolff zich laat meeslepen door de „rijkdom en schoonheid van de ideeën over het hiernamaals in andere religies.” Met de constatering dat we „onze doorgang hebben (…) verdiend door goed geleefde levens” is ze ver verwijderd van de kern van het Evangelie. Van Jezus, Die zei: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.”
Calvijn: Tevreden zijn met de spiegel
„Wat mijzelf betreft, ik houd me persoonlijk niet alleen terug van overbodig onderzoek naar nutteloze zaken, maar ben ook van mening dat ik mij ervoor dien te hoeden de lichtzinnigheid van anderen te begunstigen door op hun vragen in te gaan. In hun honger naar zinloze kennis werpen sommige mensen de vraag op hoe groot de afstand tussen de profeten en de apostelen enerzijds en tussen de apostelen en de martelaren anderzijds zal zijn, en hoeveel hoger ongehuwde vrouwen zullen staan dan getrouwde; kortom, ze laten in hun onderzoek geen hoekje van de hemel onberoerd. (…)
Wie er niet op bedacht is, komt meteen in de greep van verleidingen en wordt steeds dieper de doolhof ingetrokken. Zo geraakt ieder onder de bekoring van zijn eigen ideeën en uiteindelijk komt er dan geen eind meer aan het disputeren. We kunnen daarom maar het beste dit als de juiste weg aanhouden dat we tevreden zijn met de spiegel en de raadselachtige taal, totdat we van aangezicht tot aangezicht zullen zien. Want onder de geweldige mensenmassa zijn er maar weinigen die zich druk maken over de weg waarlangs men naar de hemel dient te gaan, terwijl iedereen wel graag voor die tijd zou willen weten hoe het daar eraan toegaat. Vrijwel allemaal zijn ze te lui en te traag om de strijd aan te gaan, maar ze maken zich al wel een denkbeeldige voorstelling van hun zegevierende intocht.”
(Uit: ”Institutie”, Johannes Calvijn; vert. C. A. de Niet; uitg. Den Hertog.)