Democratie is nog ver weg in Midden-Oosten
Na de aanslagen van 11 september 2001 in New York koos het Westen onder leiding van de Amerikaanse president George W. Bush voor een andere benadering van de Arabische wereld.
Decennialang had het Westen stilzwijgend geaccepteerd dat de partners in het Midden-Oosten geen democratisch gekozen leiders waren. Als het bijvoorbeeld om de situatie van de mensenrechten ging, konden westerse politici weinig anders doen dan de andere kant op kijken.
Dit dilemma had twee belangrijke oorzaken. Allereerst was vooral Europa bijna volledig afhankelijk van de olie die uit de Arabische Golfstaten werd geïmporteerd. De oliecrisis van 1973 had dit nogmaals onderstreept.
Een andere reden school in het feit dat Arabische despoten feilloos de angst van hun westerse bondgenoten aanvoelden voor islamitisch radicalisme. Een vrees die nog was versterkt door de Iraanse revolutie van 1979 in Iran, waar de pro-westerse sjah werd verdreven door ayatollahs. Arabische machthebbers waren erin geslaagd om hun westerse partners ervan te overtuigen dat ze feitelijk de keus hadden tussen hen of islamitisch extremisme.
Na de aanslagen van 2001 was president Bush tot de overtuiging gekomen dat het gebrek aan democratie in de Arabische en bredere islamitische wereld juist de voedingsbodem was voor religieus radicalisme. Democratie propageren –desnoods met geweld– werd het nieuwe toverwoord. Afghanistan en Irak moesten lichtende voorbeelden worden van dit nieuwe beleid.
We zijn inmiddels ruim twintig jaar verder – en het resultaat is bekend. In Afghanistan hebben de taliban zich weer in Kabul geïnstalleerd. Men zou kunnen verdedigen dat Afghanistan in eerste instantie vooral een probleem is voor Azië. De situatie in het Midden-Oosten heeft echter directe consequenties voor Europa. Recente vluchtelingenstromen maakten dit pijnlijk duidelijk.
Behalve Israël waren Turkije, Libanon en Irak de drie landen die als democratisch konden worden bestempeld omdat hier sprake was van redelijk vrije verkiezingen. Deze landen zouden dus op papier een belangrijke rol moeten spelen bij het bestrijden van terrorisme.
In Turkije is democratie ondertussen zo problematisch geworden, dat een aantal westerse politici zich openlijk afvraagt of dit land nog wel een bondgenoot is. De Turkse president Recep Tayyip Erdogan lijkt geobsedeerd door Koerdische ‘terroristen’ en boze tongen beweren dat hij bijvoorbeeld Islamitische Staat geen strobreed in de weg legt.
In Libanon moddert men ook moeizaam voort op het democratische pad. Politici hebben hier tientallen jaren ongestoord de schatkist kunnen leegroven. Kritische stemmen spreken in Libanon daarom niet langer over een democratie, maar een kleptocratie. Men kan slechts raden waar de volstrekte armoede, werkloosheid en totale uitzichtloosheid veel jongeren toe drijft. In Irak is de situatie wezenlijk niet veel beter.
Kortom, democratie is in het Midden-Oosten nog ver te zoeken. Met alle gevolgen voor radicalisering van dien.