Jacqueline van der Waals: bescheiden grootheid
”Kom nu met uw donker, diep erbarmen/ Eindelijke dood/ Laat dit pijnlijk lichaam in uw armen/ Rusten als het kind op moeders schoot.” Het levenseinde speelt in gedichten van Jacqueline Elisabeth van der Waals een grote rol. De dichteres overleed op 29 april 1922, vrijdag honderd jaar geleden.
Ze past voor velen niet in het rijtje van grote dichters als Gerrit Achterberg, Martinus Nijhoff en Ida Gerhardt. Toch is Jacqueline van der Waals in christelijke kring een grote naam. Bekendheid geniet ze vooral vanwege de liederen ”Wat de toekomst brengen moge” en ”Vaste Rots van mijn behoud”, een vertaling van het lied ”Rock of ages, cleft for me” van de Britse predikant Augustus Toplady.
Het levenslicht zag Van der Waals op 26 juni 1868 in Den Haag, waar haar vader hoofddocent aan een hbs was. Ze groeide op met een oudere en een jongere zus en een broertje.
Het gezin was welgesteld, op het aristocratische af. In de opvoeding speelden literatuur, filosofie en muziek bijvoorbeeld een aanzienlijke rol. Jacqueline kreeg onder meer pianoles, las veel en schilderde. Na de hbs studeerde ze door, wat voor vrouwen in die tijd geen vanzelfsprekendheid was. Ze werd lerares geschiedenis, eerst in Doorn, daarna in Bloemendaal en ten slotte in Amsterdam. Haar dichtwerk verrichtte ze tussen de bedrijven door.
In haar studententijd leerde ze ook vreemde talen als Noors, Deens en Italiaans. Zo kon ze boeken van schrijvers die haar boeiden –bijvoorbeeld de Noorse dichter Henrik Ibsen, de Deense filosoof Søren Kierkegaard en de Italiaanse schrijver Dante Alighieri– in hun oorspronkelijke taal lezen. Tijdens de zomervakantie maakte het gezin Van der Waals haast jaarlijks een trip naar Zwitserland of Oostenrijk – eind 19e eeuw een uitstapje dat niet voor velen was weggelegd.
Het gezin zat bepaald niet krap bij kas. De vader des huizes was de beroemde natuurkundige Johannes Diderik van der Waals. In 1910 won hij de Nobelprijs voor Natuurkunde. Naar hem is de Vanderwaalskracht vernoemd, de elektromagnetische kracht tussen moleculen. In 1877 werd hij benoemd als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Het gezin verhuisde van Den Haag naar de hoofdstad, P. C. Hooftstraat 177.
Vrij kort na de verhuizing werd Jacquelines moeder ziek. Ze had tuberculose. Drie jaar later, op 34-jarige leeftijd, overleed ze. Van het ziekbed klonk al die jaren geen klacht, is te lezen in de in 1982 verschenen biografie ”Jacqueline van der Waals, haar leven en haar werk”, geschreven door dichter Henk van der Ent en dr. J. Kramer-Vreugdenhil.
Het geduldige lijden maakte diepe indruk op Jacqueline. De levenshouding van haar moeder, het verlangen naar verlossing van het aardse en de overgave aan Gods wil en weg, kregen ook een plek in haar dichtwerk. Bijvoorbeeld in het gedicht ”Bede”.
Bede
Verhoor mij niet als mijn gebed in strijd
met Uwen wil is, Vader, uit genade.
Verhoor mij niet, opdat ik niet het kwade
afdwingen zou in mijn ontwetendheid.
Wij arme menschen gaan vergeefs te rade
met eigen oordeel, Vader, ik belijd
mijn blinde blindheid. Uit barmhartigheid
verhoor mij niet in toorn, mijn ziel tot schade.
Mijn hart is moe van ’t wenschen en gekrenkt
door uitgestelde hoop en angstig wachten
en schreit en roept of Gij verhoring schenkt.
Maar, ach, val ik U lastig met mijn klachten,
U, God, die nooit zich iets ontwringen liet,
verhoor mij niet, mijn God, verhoor mij niet.
Over de kwaliteit van Van der Waals’ gedichten is in krantenartikelen en boeken al veel gezegd. Dichter Hendrik Marsman liet zich eens ongemeen kritisch uit en noemde het „scheurkalenderpoëzie.” Het zou te weinigzeggend zijn, te simpel, weinig meer dan rijmelarij. Biograaf Henk van der Ent noemde Van der Waals daarentegen „de koningin van openheid en zuivere schoonheid” in de Nederlandse letterkunst.
Van der Ent verzorgde ook de uitgave van ”Verzamelde gedichten”, een bundeling van alle gedichten van de Amsterdamse dichteres. De eerste editie zag in 1994 het licht. Dat in 2017 een nieuwe druk verscheen, verklapt een blijvende belangstelling in Van der Waals’ werk.
De gedichten zijn in twee genres te verdelen: natuurgedichten en geloofspoëzie, zoals Van der Ent het noemt.
De dichteres was een groot natuurliefhebber. Dat kwam bijvoorbeeld tijdens haar opleiding voor onderwijzeres tot uiting. In die periode begon ze een herbarium bij te houden. Meer dan 400 geperste en gedroogde planten en bloemen kregen daarin een plaats.
De vakanties naar Zwitserland en Oostenrijk zullen de liefde voor de natuur ook goed hebben gedaan. Met een zus en broer deed Jacqueline in de Alpen tamelijk fanatiek aan bergbeklimmen. Wat ze toen ervoer, schreef ze later bijvoorbeeld in het lange gedicht ”Alpenbloemen”. De eerste drie van de in totaal veertig coupletten luiden:
Ik klom in d’ochtendschemer langzaam tegen
Het voetpad op, dat mij naar boven leidde
En dat mij toen, langs onbekende wegen,
Gebracht heeft bij een kleine alpenweide,
Een hooge, steile rotsenmuur omringde
Het frissche plekje, dat mijn oog verblijdde
Met overvloed van bloemen, en ik ving de
Zoet-zoele geuren op, die tot mij kwamen,
Mij welkom heetend, als een vreemdelinge.
Ondanks haar brede ontwikkeling, bleef Jacqueline een bescheiden vrouw. Onopvallend. Hoewel ze een kundig docent moet zijn geweest, maakte ze op haar leerlingen weinig indruk. In haar biografie staat: „Van de oud-leerlingen die nog leefden, waren er enkele die zich haar ternauwernood herinnerden en alleen nog wisten te bedenken dat ze de bijnaam ”de mummie” had, omdat ze er altijd zo mager en geel uitzag.” Anderen beschreven haar als „teruggetrokken, bijzonder fijngevoelig, bang iemand te kwetsen, maar altijd bereid te helpen.”
Haar dichtwerk kan daarom geen dikdoenerij zijn geweest, geen uiting van verwaandheid. Wat was het dan wel? „Jacqueline E. van der Waals beschouwde het dichterschap als een goddelijke roeping. Ze had de plicht deze goddelijke opdracht, die haar zwaar viel, te vervullen”, schrijft Van der Ent in het voorwoord in ”Verzamelde gedichten”. Ze dichtte „niet om goddelijke boodschappen door te geven, maar om vorm te geven aan emoties die de Gever van het goede schonk.”
Ze worstelde met haar taak in het leven. Haar biograaf: „Waar is de grote opdracht, waar is de taak die de inzet van alles vraagt en waar is de God die dat werk oplegt en mij hieruit haalt? Dat waren de vragen waarop ze antwoorden probeerde te vinden.” In het gedicht ”Roeping” geeft ze woorden aan die worsteling. Het derde en het vijfde, laatste couplet luiden:
Soms alleen, in mijn uren van verpoozing, –want
zoo zorgeloos is ook de meest lichtzinnige niet,
of zoo nu en dan in ledige oogenblikken zullen
zijn gedachten van zelf zich keeren tot hetgeen
alleen beteekenis voor hem heeft– vraag ik
spelenderwijze naar de taak, die God mij heeft
gegeven,
en achteloos strekt mijn hand zich uit naar het
werk, dat ik niet als het mijne erken.
Als dan mijn spel gespeeld en mijn taak voltooid
zal wezen, dan zal ik ook erkennen, dat Gij mij
daartoe geroepen hadt.
Door het vroege overlijden van haar moeder was de dood voor Jacqueline al op jonge leeftijd een nabije werkelijkheid. Het levenseinde kwam voor de dichteres ook relatief snel. In 1920 kreeg ze last van haar maag, in het voorjaar van 1921 bleek ze aan maagkanker te lijden. De ziekte was toen al zo vergevorderd dat artsen een behandeling niet meer zinvol achtten.
In het najaar van 1921 legde Van der Waals al haar werkzaamheden neer, maar op haar ziekbed bleef ze dichten. Twaalf gedichten schreef ze nog. Vriend en vijand zijn het erover eens dat dit haar beste gedichten zijn.
Op 29 april 1922 overleed de ongehuwde vrouw. Ze was tijdens haar leven geen geroemd dichteres, maar daar was het haar ook niet om te doen. Ze publiceerde lange tijd onder het pseudoniem Una Ex Vocibus, Latijn voor: een van de stemmen. Ze zag zichzelf niet als een bijzonder dichter, ze was slechts een van de stemmen; later bleek ze echter „van grote betekenis voor het protestantse deel van Nederland”, aldus Van der Ent.
Een van de gedichten die Van der Waals in haar levensavond schreef, is ”Eoolsche harp”. Dit gedicht laat volgens Van der Ent en Kramer-Vreugdenhil zien hoe Van der Waals over poëzie dacht. Ze leggen uit dat Van der Waals poëzie met een eolische harp vergelijkt, een windharp. Een dichter speelt er een tijdje op, maar als hij of zij sterft, zal het instrument door de wind blijven klinken. Wie poëzie leest, zal iets geopenbaard worden, niet van de gebrekkige dichter die niet meer leeft, maar van de Eigenaar van poëzie Zelf. Poëzie is Zijn instrument, waar een dichter op mag spelen.
Eoolsche harp
Dank dat ik mocht spreken,
Eer het groote zwijgen komt,
Eer mijn stem zal breken
En mijn woord verstomt.
Als de hand zal zinken,
Die het speeltuig heeft gevoerd,
Zal de harp nog klinken
Door den wind beroerd?
Zal haar klank bewaren
Van mijn ziel het kranke beeld?
Of Hem openbaren,
Hem wiens stem de snaren
Aanroert en bespeelt?