Alleen bij uitzondering DNA-test mogelijke vaders niet verplicht
Vermoedelijke biologische vaders moeten meewerken aan een DNA-test als hun mogelijke kind daar om vraagt. Alleen bij uitzonderlijke omstandigheden kan het zijn dat de eventuele biologische vader niet verplicht is om mee te werken aan zo’n test, oordeelde de Hoge Raad vrijdag.
De zaak draait om een 53-jarige man die zijn vermoedelijke vader meermaals tevergeefs had verzocht om een DNA-test te doen. Door deze uitspraak gaat de zaak opnieuw naar een gerechtshof om te beoordelen of de vermoedelijke vader moet meewerken. Eerder oordeelde het hof in hoger beroep dat een uitzondering nodig was, nadat de rechtbank had bepaald dat de mogelijke vader mee moest werken aan het DNA-onderzoek.
Het hof wees op de gevorderde leeftijd van de vader en stelde dat het verkrijgen van zekerheid over het biologische vaderschap belastend voor hem zou zijn. Het zou een „aantasting” kunnen opleveren op zijn welbevinden en gezondheid. Daarnaast telde volgens het hof mee dat het kind de DNA-test niet nodig had vanwege mogelijke medische aandoeningen of omdat de man familiecontact wilde.
De Hoge Raad beaamt dat het in deze zaak gaat om twee tegenover elkaar staande grondrechten: het recht van een kind om te weten van wie het afstamt en het recht van de ouder om dat verborgen te houden en niet onvrijwillig DNA af te staan. Naar mening van de Hoge Raad is de argumentatie van het hof dat deze vader zijn DNA niet hoeft af te staan echter onvoldoende. Alleen in uitzonderlijke gevallen zou dit een argument zijn dat ervoor kan zorgen dat de vader niet verplicht hoeft mee te werken. Volgens de raad weegt het recht om te weten van wie een kind afstamt zwaarder, vooral „om een eigen identiteit en persoonlijkheid te kunnen vormen”.