Taal: het is echt een wonder dat veel gesprekken goed verlopen
Met elkaar praten is een hachelijke onderneming. Als je nagaat wat er in je hersenen in gang gezet wordt om te kunnen converseren, zul je met stomheid geslagen zijn. Het is echt een wonder dat veel gesprekken goed verlopen.
Die verwondering wordt nog groter als je goed luistert naar wat mensen precies zeggen. Mijn werk bestaat deels uit het voeren van gesprekken. Soms is meeschrijven tijdens een interview onmogelijk of niet handig, en ben je genoodzaakt een geluidsopname te maken. Tijdens het terugluisteren van zo’n opname verbaast het me vaak wat er uit mijn mond komt rollen.
Zo ontdekte ik onlangs dat ik het laatste woord van een vraag vaak niet uitspreek. Het volgende vroeg ik aan een mevrouw met een populaire wandelblog: „Kun je een idee geven van hoeveel bezoekers per maand je ongeveer hebt, en zit dat heel erg in de lift, of is dat een vaste…” Niet dat ik naar het woord ”groep” moest zoeken, maar het kwam er gewoon niet uit. Dat hinderde de geïnterviewde blijkbaar niet, want ze gaf gewoon antwoord.
„Hoe heb je het wandelen ontdekt? Had dat een speciale…” Wederom stilte. Waarom niet gewoon het woord ”aanleiding” eruit gegooid? Ik ben mezelf een raadsel.
Voor andere journalisten is formuleren ook niet altijd eenvoudig, zo blijkt. Laatst luisterde ik naar een interview met een Eerste Kamerlid. Hij was opgeleid tot arts en zat samen met CDA’er Mona Keijzer aan tafel bij een journalist. Laatstgenoemde: „Ik vind het in de eerste plaats natuurlijk heel interessant om van u te horen, kijk, dat gesprek in de, hè, wat we hier aan het begin van de uitzending hadden tussen vijf jongeren, hè, als u daarnaar luistert: denkt u inderdaad dat er iets voor te zeggen is dat we in de samenleving wat weinig gekeken hebben –hè, mevrouw Keijzer zei het ook eigenlijk net, hè, met vijf kinderen– iets te weinig gekeken hebben naar de risico’s die jongeren lopen –daarna ben ik ook erg benieuwd wat u van Gommers vindt–, maar wat, zeg maar, als we nu speciaal naar jong zijn –20, 21– kijken: klopt dat, dat de risico’s anders liggen voor jongeren dan voor ouderen? Laat ik het zo zeggen.”
De geïnterviewde reageerde: „Ja, ik zal die twee vragen even combineren.” En gaf toen een best begrijpelijk betoog. Waarop ik dacht: wat knap van het menselijk brein, dat het zelfs met zulke situaties raad weet.