Kerk moet vizier naar buiten richten in coronatijd
Als we in het publieke debat op de huidige voet doorgaan, glipt de godsdienstvrijheid waarvoor we denken te strijden straks mogelijk door onze vingers weg. Ondertussen verzuimen we onze naaste een beker koud water te geven.
Het artikel waarin ds. A. T. Huijser de oproep van minister Grapperhaus om nu geen fysieke kerkdiensten te houden, afwijst (RD 24-12). bevat enkele zienswijzen die volgens mij illustratief zijn voor het risico dat we als kerk in coronatijd het vizier niet goed richten. Anders gezegd, dat we niet helder hebben welke kansen er nu liggen en over welke verantwoordelijkheid we ons dus écht druk moeten maken.
De predikant onderbouwt met feiten waarom hij het in zijn gemeente verantwoord vindt om op zondag met 120 mensen samen te komen. De argumenten (de grote gebouwen, het trouw naleven van de afstandsregels en de goede zuiveringsinstallaties) staan ook in de reportage ”Gekrakeel om kerkgang in Krimpen aan den IJssel” (RD 24-12). We lezen ze ook steeds in de reacties als er weer eens een krant of filmploeg voor de deur van een grote kerk met honderden kerkgangers stond.
Kerst
In de publieke opinie doen zulke inhoudelijke argumenten er echter allang niet meer toe. Mensen zien vanuit hun perspectief alleen kerken die open zijn en grote kerken die zich niets aantrekken van de norm van maximaal dertig personen. Herhaald vanuit de uitzonderingspositie van kerken het eigen gelijk bewijzen, is daarom vruchteloos en ook risicovol.
Terecht schrijft prof. dr. M. J. Kater in zijn reactie (RD 24-12) dat ds. Huijsers vraag „Willen we solidair zijn met een wereld die nooit en te nimmer solidair zal zijn met de kerk, of willen we trouw zijn en blijven aan Gods inzettingen?” een vals dilemma opwerpt. Ik heb om nog een andere reden moeite met deze vraag. Ze gaat namelijk voorbij aan wat we met Kerst herdachten: Christus kwam naar de aarde om in ultieme vorm ‘solidair’ te zijn met een wereld die niet naar Hem vroeg. Hij wist dat Hem een weg van lijden en spot wachtte, maar ging toch die weg met liefde en bewogenheid voor de (niet-solidaire) mensen die Hem dit aandeden. „Hebt uw vijanden lief; doet wel degenen die u haten. Zegent degenen, die u vervloeken, en bidt voor degenen, die u haten” (Lukas 6).
Kortom, we moeten ons niet achter nog hogere kerkmuren terugtrekken, maar naar mensen toe bewegen. Als we telkens ons gelijk bevestigen en ons beroepen op (het comfort van) de godsdienstvrijheid, zijn we niet bezig met de kans die de crisis juist biedt om naar búiten te treden, om van betekenis te zijn voor de worstelende naaste buiten de kerk. Om van zichtbare meerwaarde te zijn (door Woord en daad) in een verwarde samenleving met steeds scherpere tegenstellingen.
„Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken” (Mattheüs 5). In de publieke opinie geldt momenteel helaas het ómgekeerde. Op sociale media worden de kerk, het geloof en onze God door het slijk gehaald en met scheldwoorden overladen. De opstelling van de kerk zou daarom meer bepaald moeten worden door de worsteling met de opdracht „dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde” (Heidelberger Catechismus, Zondag 47).
We moeten laten zien dat we met innerlijke ontferming bewogen zijn over een wereld in nood. Hoe kunnen we als kerk figuurlijk gesproken de deuren juist openzetten voor alle zoekende dorps- en stadsgenoten? Hoe zorgen we ervoor dat er wervingskracht van onze gemeente uitgaat, om dwars tegen de crisis in het Koninkrijk van God verder gestalte te geven?
Als we in het publieke debat op de huidige voet doorgaan, glipt de godsdienstvrijheid waarvoor we denken te strijden straks mogelijk door onze vingers weg. En we kunnen tot op het laatst al discussiërend in ons gelijk blijven staan, maar ondertussen wel verzuimen om onze naaste een beker koud water aan te reiken.
De auteur werkt als leidinggevende in de overheidssector.