Moderne literatuur kan religie maar niet loslaten
Waarom schrijven auteurs over het christelijke milieu waarvan ze afstand namen, zoals Jan Siebelink (”Knielen op een bed violen”) en Franca Treur (”Dorsvloer vol confetti”)? En waarom verkopen boeken over het ”algemeen betwijfelde geloof” zo goed?
Oscar Wilde schrijft, en dat lijkt voor iemand als Jan Siebelink op te gaan: „We worden gevormd door ons verleden. We kunnen ons er niet van ontdoen.” Met een zeker verlangen kan Jan Siebelink spreken over de religieuze ervaring van zijn vader, met een zekere nostalgie over bepaalde gebeurtenissen in zijn jeugd. Al is dat niet het hele verhaal. Ook bij hem is er soms venijnige kritiek op God en godsdienst.
Anders dan Jan Siebelink schetst Franca Treur een zeer herkenbaar beeld van de bevindelijk gereformeerde wereld. Bijvoorbeeld in haar roman ”Hoor nu mijn stem”, het verhaal van een jonge vrouw die opgroeit in de Gereformeerde Gemeenten, maar daar in haar studententijd na een innerlijk conflict afstand van neemt.
Waarom zijn boeken van auteurs als Siebelink en Treur zo geliefd? Mijn eerste gedachte is: omdat mensen er iets in herkennen van wat ze losgelaten hebben, iets waarvan het niet erg is als het aan de kaak gesteld wordt. Dat bevestigt hen in het idee dat ze een goede keuze hebben gemaakt. Natuurlijk is dat niet de enige reden.
Vleugje waardering
Was er in de jaren zeventig en tachtig in de literatuur sprake van woede en venijnige spot aan het adres van het christendom, onder anderen door Maarten ’t Hart, tegenwoordig heeft dat deels plaatsgemaakt voor subtielere kritiek en soms zelfs een vleugje waardering voor de voordelen van geloven.
Ongenuanceerd gezegd: Dertig of veertig jaar geleden werd er fel gevochten. Tegenwoordig wordt geloof nog wel eens belachelijk en achterhaald gevonden, maar tegelijk wordt het tot op zekere hoogte geaccepteerd. Als het maar geen claims legt of vrijheden belemmert. Als het maar niet al te persoonlijk wordt. Als er maar geen verklaringen worden gepubliceerd of demonstraties worden gehouden bij abortusklinieken. Als we maar niet denken de Waarheid te bezitten.
Uiterlijke zaken
Franca Treur beschrijft de reformatorische wereld absoluut met een zekere sympathie. Niettemin schrijft ze, bijvoorbeeld in ”Hoor nu mijn stem”, over veel uiterlijke zaken. Ze noemt heel wat sociologische kenmerken, maar de kern van de zaak komt niet werkelijk naar voren. Ze heeft het over wedergeboren mensen, maar die stralen niet de liefde en vrede uit die God in het hart van Zijn kinderen uitstort. Het gaat niet over Jezus Christus, over hoe het is om werkelijk genade te bezitten.
Heel wat reformatorische jongeren en ouderen herkennen zich zeer goed in het beeld dat Franca Treur neerzet. Maar komt dat niet omdat ze even weinig te zien krijgen van wat echt geloof is?
Hoe anders schreef Geertruida Bosboom-Toussaint, in een brief aan de bekende literatuurcriticus Conrad Busken Huet: „Gij verwijt mij te blijven staan in het geloof der kinderjaren en van de catechisatiekamer. Ik schaam mij er niet voor te belijden dat ik werkelijk sta in dat geloof en doe U alleen opmerken dat het woord blijven onjuist is. Ik heb dat geloof veroverd onder allerlei smartelijke strijd en worsteling des uiterlijken en des innerlijken levens. Het is nu door Gods genade mijn eigen verkregen goed, en ik heb er de kracht van leren kennen bij ervaring.”
Dat mis ik niet alleen bij Franca Treur en Jan Siebelink, maar ook in sommige boeken van christelijke uitgeverijen. Boeken zonder rafelranden, lief en toedekkend, zonder de smartelijke strijd en worsteling waar Bosboom-Toussaint over schrijft, boeken waarin uiteindelijk alles goed komt. Niet literair, wel met genoeg normen en waarden om toch christelijk genoemd te kunnen worden.
In onze traditie zijn literatuur en geloof niet gemakkelijk met elkaar te verbinden. Ze leveren nogal eens frictie op als ze elkaar raken. Niet voor niets is Chaim Potoks boek ”Mijn naam is Asher Lev” in reformatorische kringen onverminderd populair, vanwege de herkenbaarheid die de botsing tussen de religieuze en de kunstenaarswereld oproept. Maar toegespitst op onszelf: wat stralen degenen die God persoonlijk mogen kennen uit, en waar blijft hun kunst, hun literatuur?
”Mintijteer”
Welke plaats zou God moeten innemen in de christelijke literatuur?
Met de term ”christelijke literatuur” heb ik wat moeite. Literatuur is een afspiegeling van de ziel van de schrijver. Het is oprecht en rauw en moet goed en met gevoel geschreven zijn. Manon Uphoffs seculiere boek ”Vallen is als vliegen” is een egodocument, maar je proeft erin hoe ze worstelt om oprecht te zijn, om zuiver te schrijven. Dat is wat ik zo graag reformatorische auteurs ook wil zien doen. Wie zijn we echt? Durven we onze eigen vragen te stellen? Of zijn we te bang om werkelijk de diepten te onderzoeken, om dingen tegen te komen die we liever niet zien, om stenen om te draaien waar het kwaad onder schuilt?
Er zijn genoeg schrijvers en schrijfsters die open en eerlijk God een plaats geven, omdat Hij deel is van hun wezen. Een schrijfster die oprecht en rauw, maar toch zeer indrukwekkend over God schrijft, is bijvoorbeeld Ester Maria Magnis in haar boek ”Mintijteer”.
Storm
In hoeverre moeten wij kennisnemen van de literatuur waarin het bestaan van God wordt ontkend?
Literatuur is in staat om je te raken. Om flink aan je te schudden, zodat de boom van je leven heen en weer gaat. Dat is confronterend. Maar is het daarmee fout?
Het antwoord op die vraag is persoonlijk. Terwijl het voor een net geplante boom niet goed is als een storm eroverheen raast, zo kan die storm voor een andere boom juist goed zijn, omdat zijn wortels erdoor gaan groeien en hij uiteindelijk steviger in de aarde verankerd staat.
Toen ik een jaar of zestien was, kreeg ik een tekst onder ogen van Maarten ’t Hart, een verhaal uit de bundel ”De Unster”. Een verhaal dat Bethesda heette en dat zo schudde aan mijn grondvesten dat ik bijna niet overeind kon blijven. Maar het zorgde ervoor dat ik ging roepen naar God. Wie bent U? Waar bent U? Bent U de God van de Bijbel of bent U de grote afwezige? Voor mijn idee waren dat twee verschillende goden: de god die van Maarten ’t Hart de schuld krijgt van al het kwaad in de wereld, en de God van Romeinen 8.
Wat ik persoonlijk leerde, en literatuur en gedichten hebben daarin voor mij een zeer grote rol gespeeld, is dat God altijd antwoord geeft als wij erop letten.
Tegelijk heb ik geleerd dat God niet te vangen is in onze woorden. Niet in boeken. Niet in kunst. Hij is groter, rechtvaardiger, vreselijker, liefdevoller en barmhartiger dan wij ons kunnen voorstellen. Juist het feit dat er in onze tijd van ontkerkelijking zoveel aandacht aan ‘ons’ geloof wordt gegeven, is een bewijs dat religie niet uitsterft. Dat we God niet uit onze samenleving en uit ons collectieve bewustzijn kunnen bannen.
De auteur is romanschrijfster. Dit artikel is gebaseerd op haar lezing voor de reformatorische studentenvereniging Solidamentum, op 7 januari in Gouda.