Geheugensteun voor huisarts en patiënt
Onzin, dacht Tom Rebholz, toen hij als beginnend huisarts hoorde van het elektronisch patiëntendossier; leuk, maar voor mij niet interessant. Enkele jaren praktijkervaring op een huisartsenpost deden hem radicaal van mening veranderen. „Dit is de uitkomst voor elke patiënt die zijn eigen ziektegeschiedenis niet kan benoemen. Dat zijn er heel wat.”
Jarenlang investeerden softwareproducenten in nieuwe, technische snufjes voor de medische sector. De doorbraak, software die het onderling uitwisselen van patiëntinformatie mogelijk maakte, bleef echter uit. Artsen of specialisten die zich daaraan ergerden, waren er niet. Logisch, zegt Tom Rebholz, huisarts in Nieuwegein. „Tien tot vijftien jaar terug had elke huisarts een eigen praktijk met vaste patiënten. Als je die kende, was je er.”
Inmiddels, zo weet Rebholz, is de situatie veranderd. Gedwongen door de werkdruk richtte zo’n vijf jaar geleden de ene club van huisartsen na de andere een huisartsenpost (HAP) op. Eén voor één verrichten de bij zo’n post aangesloten artsen voor elkaar én voor elkaars patiënten de avond-, nacht- en weekenddienst.
Gelet op de vermindering van het aantal nachtdiensten is dat een verademing, merkte Rebholz, toen eind 1999 in Nieuwegein een van de eerste huisartsenposten van de grond kwam. Maar dat is niet het hele verhaal. „Het komt zelden voor dat je als arts op een huisartsenpost een patiënt van jezelf ziet. Gevolg is dat je het moet doen met de informatie die hij je geeft. Inmiddels zijn we erachter dat het in sommige gevallen best lastig kan zijn.”
Hoe lastig precies mocht Rebholz demonstreren op een symposium dat het Nationaal ICT Instituut in de Zorg (NICTIZ) gisteren in Ede organiseerde. „Dokter, dokter”, gilt patiënt Arie paniekerig in de demonstratieruimte, „ik ben in mijn bovenarm gebeten door een hond.”
„Bent u verder wel gezond”, informeert Rebholz in zijn rol als waarnemer in een huisartsenpost. „Ja, ja”, bibbert Arie, maar de gegevens die Rebholz op zijn scherm krijgt als hij de patiëntgegevens heeft ingetikt, vertellen iets anders. In 1997 bezocht de patiënt de cardioloog voor een lekkende hartklep, kort daarna werd bij hem een penicillineallergie geconstateerd.
„In zo’n geval best interessant om te weten”, zegt Rebholz droogjes. „Want stel je voor dat de arts had volstaan met een antitetanusprik. Een lekkende hartklep is infectiegevoelig, dus de registratie van het cardiologenbezoek was hier cruciaal.”
Als Rebholz zo links en rechts om zich heen kijkt, proeft hij bij zijn beroepsgenoten een toenemende belangstelling voor het elektronisch dossier. „Artsen vinden het een goede ontwikkeling, mits ze er zelf geen fratsen voor hoeven uit te halen. Het moet rimpelloos kunnen worden ingevoerd.”
In de omgeving van Nieuwegein, waar Rebholz zijn praktijk heeft, kwam het dossier van de grond na een initiatief van het Antoniusziekenhuis. „Zij zagen als een van de eersten het belang ervan in en hebben er vrijwillig een enorm bedrag in geïnvesteerd.” Van de 30.000 inwoners die benaderd zijn, lieten er slechts twintig weten niet akkoord te gaan met het digitaal beschikbaar maken van hun gegevens. Rebholz: „Dat kan te maken hebben met de angst dat vertrouwelijke informatie op deze manier wel heel gemakkelijk buiten de muren van de spreekkamer bekend wordt. Vooral patiënten met een psychische voorgeschiedenis zijn daar gevoelig voor. De angst op een huisartsenpost gestigmatiseerd te worden, speelt daarbij een rol.”
De overtuiging dat het vroeg of laat kan misgaan, bracht Rebholz tot de overtuiging dat elke investering in het elektronisch patiëntendossier loont, evenals een stuk gezonde nieuwsgierigheid. Doorslaggevend zijn echter zijn ervaringen op de huisartsenpost. Raar eigenlijk, vindt hij, als hij er zo op terugkijkt, want technisch gezien had het elektronisch dossier al een jaar of twaalf kunnen draaien. „Dit is dus vooral een inhaalslag.”