Straat van de zangers
In het Museum voor Schone Kunsten te Brussel hangt een klein, rechthoekig schilderij dat ”De straat van de zangers” heet. Het toont een hoge grachtsteeg met boogbruggetje onder een jonge, diepblauwe sterrenhemel. De brug is leeg. De straat verlaten. Alle menselijke aanwezigheid op het doek schuilt onzichtbaar achter de heldere raamstralen in de gevels. Zacht strijkt het nachtlicht langs een stad in quarantaine.
We hebben ons in onze forten teruggetrokken. Vanachter de vensters loeren we op een vijand die zich alleen binnenin ons laat betrappen. De muren van ons bastion zijn we zelf. Beton en baksteen voelen plotseling poreus. We tabernakelen in onze reinheidswetten: geen handen, geen zoenen, nog eens open die kraan: twee keer ”Lang zal ze leven”, zodat je weer weet waar je het voor doet. Nooit eerder was een elleboog zo functioneel.
Vastgeklampt aan een draadloze wereld hangen we in het luchtledige. Het rumoer van de dag is verstomd. Er zweeft stilte op straat, en niemand weet of we ons in het oog van de orkaan of in de kalmte voor de storm bevinden. Iedereen houdt zijn adem in uit angst om hem kwijt te raken.
Maar niet overal. Op een avond zong in een Toscaanse stad een stem uit een open raam. E mentre Siena dorme – terwijl Siena slaapt. Op hun balkons verschenen de buren en vielen in. Muziek vlocht een vangnet van tonen door de hele wijk.
Viraal gaan in tijden van pandemie blijkt een peulenschil. In een paar dagen tijd galmde heel Italië: Canto della Verbena, een aria van Puccini of het nationale volkslied. Een lied verbindt, zingt het hart vol moed, laat de werkelijkheid een paar noten lang in haar eigen maat lopen – tot de tonen wegsterven, de deuren sluiten en de stad weer van zichzelf is.
In de centra van Milaan, Parijs en Amsterdam fluistert na eeuwen de wind weer door de bomen. Ritselend waaien de krantenkoppen over het trottoir. Straatzijden die van elkaar werden gescheiden door eindeloze kariboekudden van toeristen die erdoor stampeiden, zwaaien bevrijd hun luifels naar elkaar uit. Bijenkorf en Madame Tussauds zijn in één blik te vangen. Eindelijk ziet het Damrak zijn overkant terug.
Als zwarte tjalkjes dobberen koeten tussen de wallen, verbaasd pikkend naar hun eigen spiegelbeeld in het plotseling rimpelloos grachtenwater. Duiven dineren tussen het opgestapeld rotan van de bistrostoeltjes: oudbakken kruimels en bloesemsneeuw. Nu lounge en karaoke niet langer door de tochtdeuren sijpelen, fluit de lente haast nonchalant door de veerlichte lucht. Want de maatschappij houdt halt, maar het leven gaat door. De tijd laat zich niet in een lockdown dwingen. Terwijl de mensheid in voorjaarsslaap gaat, rekt de natuur zich eens behaaglijk uit. Plantsoenen barsten open in een uitbraak van krokussen. Er schemert forsythia tussen de struiken. Sierpruimen wolken als roze-witte suikerspinnen op. Terwijl de dorpen leeg raken, worden de takken steeds voller. Waar steden verstillen, jubelt de lucht.
Wie zich buiten waagt, kan niet anders dan luisteren en zich verwonderen. Dat de hommels zich niet terugtrekken, de zon geen sabbatsmaand houdt, de spreeuwen niet onder de dakpannen schuilen, de lucht –stijf van blauwsel– de wolken nog bleekt. Zelfisolatie is je achtertuin, balkon of keukenraam, collega’s en kinderen op dempen, een paar minuten roerloos, je oor tegen de voorjaarsbries. Hoe stiller het wordt, hoe meer we horen. Nooit zong de merel zo helder uit de magnolia.
Nederland staat stil, maar de klok gaat vooruit. De zomertijd laat zich niet tegenhouden. Wat er ook keldert – de hemel niet. Bloemen worden gezien. De zangtijd nadert. De stem van de tortelduif wordt gehoord in ons land.
Over de auteur
Sarah van der Maas (24) heeft algemene en sociale geschiedenis gestudeerd in Leiden en Groningen. Verhalen vertellen is haar passie: of die zich nu afspelen in een ver en vreemd verleden of gewoon om de hoek van de straat. Na de zomer verschijnt haar eerste historische roman.