Column (Wim van Egdom): Hamsteren
Zelden heb ik me zo verloren gevoeld als daar in die supermarkt met m’n kleine mandje tussen al die volle karren. Nietsvermoedend ben ik naar de winkel getogen voor een paar dagelijkse boodschappen. In de winkel gonst het van opwinding. Ik schenk er eerst geen aandacht aan, vul m’n mandje en loop naar de kassa. Daar is het spits. Allemaal karren met een kop erop. Rijen mensen die niet zelden wat schichtig om zich heen kijken. „O, natuurlijk, corona”, mompel ik.
Nadat ik m’n spulletjes op de lopende band heb neergelegd, kijk ik om me heen. Voor m’n gevoel staat er in hoofdletters op m’n jas geschreven dat ik een alleenstaande, eenzame en buitengewoon trieste man ben die niet eens een gezin heeft om lekker voor te hamsteren.
Bij een kassa verderop staat een dame op leeftijd. Ook met een halfvol mandje. Er zweeft een glimlach rond haar mond terwijl ze me aankijkt. We knikken in lotsverbondenheid. Zij haalt haar schouders op en ik schud m’n hoofd. We snappen elkaar zonder woorden
Bam! Een tot de boorden volgeladen kar ramt tegen m’n benen. De zwetende bestuurster, amper zichtbaar achter de talloze pakken wc-papier, verontschuldigt zich. Ze heeft blosjes op haar wangen en overduidelijk last van hamsterschaamte. Ik kijk naar andere karren en zie ook hier eindeloos veel pakken wc-papier. Ik word steeds bozer op al die rare mensen. Wat moeten ze met al dat toiletpapier? En voor anderen is er dus straks niets meer.
Eenmaal in de auto op weg naar huis, vraag ik mezelf af waarom ik boos ben. Het antwoord is snel gevonden. Ik ben boos omdat die mensen doen wat ik ook wil: hamsteren. M’n verstand zegt dat het onzin is, maar m’n hart wil direct terug naar de winkel om desnoods twee karren vol te laden.
Even later sta ik bij de apotheek te wachten op m’n bestelde medicijnen. Terwijl de assistente de bestelling klaarmaakt, wordt de buitendeur opengegooid. Een man van een jaar of dertig stormt naar de balie en roept dat hij vier pakjes paracetamol wil.
„Twee per klant is het maximum, meneer”, zegt de winkelhulp beleefd. Waarna ze nog heel zachtjes de vraag stelt of hij mogelijk iets onder de leden heeft. „Nee, niks! Maar ik wil het gewoon hebben als het nodig is.”
Als ik hem in het verhitte gezicht kijk, is het alsof er een stop uit me getrokken wordt. Alle boosheid en ergernis lopen als water uit me weg.
Ik snap hem.