Adellijke jonkvrouwen uit Twente op de brandstapel
Maria van Beckum en Ursula van Werdum werden op 13 november 1544 even buiten het Twentse Delden op de brandstapel ter dood gebracht. De schoonzussen zouden „doperse sympathieën” hebben gehad. Bijzonder detail: ze waren van adel.
Maria en Ursula leven voort in een handvol martelaarsliederen. Daarin worden in alle toonaarden hun standvastigheid en geloofsvertrouwen bezongen – de feiten doen er minder toe.
Journalist Henk Boom (1945) heeft geprobeerd te ontrafelen wat er in de begintijd van de Reformatie met de twee dames in Twente precies is gebeurd. Hij schreef het boek ”Martelaressen van adel”, dat zich laat lezen als een journalistieke speurtocht naar de waarheid. In Museum Bussemakershuis in Borne is een gelijknamige tentoonstelling over de adellijke martelaressen ingericht.
Veel houvast bij zijn zoektocht had Boom niet: „Ik moest het doen met een paar brieven en een handvol vergeelde documenten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw.” Testamenten, dagboeken of andere documenten van de adellijke dames kon hij niet vinden. En wat er aan verhalen circuleerde was vaak klakkeloos overgeschreven zonder dat er sprake was van nieuw bronnenonderzoek.
De materlaarsliederen hebben aan de basis gestaan van een veelheid van ”jofferlectuur”. „De vele hiaten in de levensloop van de beide vrouwen zijn door romanciers, historici, theologen en kroniekschrijvers kundig opgevuld, eerst met details uit archiefdocumenten, vervolgens met fantasie en fictie”, aldus Boom.
Uit huis gezet
Vaststaat dat Maria van Beckum aanvankelijk op havezate Kevelham bij Goor in Twente woonde. Haar moeder zette haar het huis uit toen duidelijk werd dat ze ketterse ideeën had. Daarop trok ze in bij haar broer Johan en schoonzus Ursula in het Nijenhuis in Diepenheim. Ursula was afkomstig uit Oost-Friesland, een streek in het noordwesten van Duitsland.
De vraag is hoe Maria en Ursula in aanraking zijn gekomen met het doperse gedachtegoed. Volgens Boom waren er in de eerste decennia van de zestiende eeuw nog geen sporen van doopsgezinden in Twente. Begin 1544 was er echter wel een kleine kern van anabaptisten in Goor: toen kwam in dit dorp een aantal gevluchte wederdopers bij elkaar. Of er een connectie was tussen deze wederdopers in Goor en de adellijke dames in het Nijenhuis blijft echter ongewis.
Aannemelijker is het volgens Boom dat Ursula het „doperse virus” uit Oost-Friesland heeft meegebracht. Maria’s broer Johan had zijn toekomstige echtgenote tijdens een tocht in dienst van het leger van Berend van Hackfort leren kennen en bracht de kinderloze weduwe van Werdum naar Diepenheim.
De opvattingen van de wederdopers waren eerder door Ursula’s broer Hero in Werdum geïntroduceerd. „Ursula, toch al ongelukkig als kinderloze weduwe, moet daar, zoekend naar een nieuw evenwicht in haar leven, open voor hebben gestaan”, meent Boom. In Diepenheim zou ze haar schoonzus Maria met doperse ideeën in aanraking hebben gebracht.
David Joris
Wederdopers bestonden er in allerlei varianten. Zo waren er de radicale en gewelddadige batenburgers, aanhangers van Jan van Batenburg. Tot hen behoorde bijvoorbeeld Jan van Leiden, die vanuit Münster zou proberen het beloofde Koninkrijk van God gestalte te geven.
Van een heel andere orde waren de volgelingen van David Joris, een charismatische figuur „gehuld in mystiek en mysterie.” Hij zag zich als de ”derde David”, die met het oog op het aanstaande Laatste Oordeel het werk van Jezus op aarde zou voltooien. Hij legde sterk de nadruk op de wedergeboorte van de mens, een „tweede kruisdood” die vooral in het innerlijk moest worden ondergaan. Het martelaarschap zochten hij en zijn volgelingen nadrukkelijk niet.
In de meeste publicaties over Maria en Ursula worden de twee opgevoerd als overtuigde ”davidjoristen”, maar Boom betwijfelt of dit het geval was. Hij vraagt zich af of Maria en Ursula zich „binnen de Twentse tradities van behoudendheid en eigenheimers” wel aangetrokken voelden door Joris’ theorieën en profetieën. Bovendien: het martelaarschap was niets voor davidjoristen. „Om arrestatie en de daarop volgende dood te ontlopen mochten de aanhangers van Joris zich, net als vroeger, dan ook vrijelijk laten zien in de rooms-katholieke kerk en mochten ze zich daar, om argwaan te voorkomen, overgeven aan de gebruikelijke rituelen”, aldus Boom. „Zelfs het dopen van pasgeboren kinderen was toegestaan.” Maria en Ursula zouden dan nooit principieel voor de marteldood hebben gekozen. Wat hun opvattingen precies waren, blijft onduidelijk. Zeker is wel dat ze er volgens de Rooms-Katholieke Kerk ketterse ideeën op na hielden.
Eigen belang
Maar er speelde rond de gevangenname en executie van Maria en Ursula nog een heel andere kwestie. Begin juni stond Goossen van Raesfelt, drost van Twente, met een paar soldaten voor het Nijenhuis in Diepenheim. Vreemd genoeg kwam hij alleen voor Maria. Zij moest mee naar Deventer voor verhoor. Uit solidariteit ging Ursula echter met haar mee en bleef bij haar, uiteindelijk zelfs tot op de brandstapel. „Mogelijk omdat zij de bron was van haar nieuwe geloofsovertuiging”, vermoedt Boom.
De drost had op het Overijsselse platteland inderdaad de taak om te zorgen voor arrestatie, verzekerde bewaring, vonnis en berechting van wederdopers. Maar wat had hij in Diepenheim te zoeken, dat buiten zijn rechtsgebied lag? En waarom had hij het alleen op Maria gemunt? Johan van Beckum zou toch ook in hoge mate verdacht zijn geweest als hij onder zijn dak twee wederdopers had?
Volgens Boom speelde mee dat Maria „de rechtmatige en kinderloze eigenaresse” was van de havezate Kevelham en de daarbij behorende landerijen. In juni 1544 had de drost van landvoogdes Maria van Hongarije te horen gekregen dat „de helft der goederen van de achterhaalde en veroordeelde wederdopers voor de aanbrengers zal zijn na korting van justitiële kosten.” Dit moet het antwoord zijn geweest op een vraag van de drost wat er voor hem in het vat zou zitten als hij tot arrestatie van een wederdoper zou overgaan. „Om eigen belang zocht Van Raesfelt dus kennelijk naar een voorwendsel om Maria van Beckum te arresteren”, aldus Boom.
Afwezig
Bijna een halfjaar zaten Maria en Ursula opgesloten in de zuidelijke toren van kasteel Twickel. Kennelijk zat de drost toch met de kwestie in zijn maag, misschien vooral vanwege Ursula, die de echtgenote was van iemand uit de ridderstand. Johan van Beckum zelf deed weinig om zijn vrouw te redden. Hij was er ook niet bij toen zij op de brandstapel het leven liet. „Kinderen had zij hem niet geschonken, laat staan een mannelijke nazaat”, brengt Boom in herinnering. „Zou het daarom zijn geweest dat Johan –hard als oorlogsstaal– geen bezwaar maakte dat Ursula Maria mocht vergezellen?”
Maria en Ursula lieten het leven in de volle overtuiging dat hun een beter lot was bereid. „Mijn lichaam is niet te goed om voor Christus te verbranden”, zou Ursula hebben gezegd toen Maria al ten prooi viel aan de vlammen. Op een gravure van Jan Luyken uit 1685 is te zien dat de pastoor haar bij dat tafereel wil wegduwen. Maar Ursula wilde met eigen ogen zien wat haar schoonzus werd aangedaan en wat haar even later te wachten zou staan.
De tentoonstelling ”Martelaressen van adel” is tot 2 februari te zien in Museum Bussemakerhuis in Borne.
Boekgegevens
Martelaressen van adel, Henk Boom; uitg. Walburg Pers, 240 blz.; € 24,95.
Martelaarslied
Ick heb droefheyt vernomen
Hoe sou ick zijn verblijt
De Draeck is op Aerden ghecomen
Beuangen met grooten nijt.
In al tlant gaet hy roouen
Met also grooten macht
Gods woort wil hy niet gheloouen
So heeft hy hem bedacht.
Twee Joncfrouwen deden sy vanghen
Die van Beckom, waren sy ghenaemt
Sy beminden Gods waerheyt met verlangen
Sy hebbens haer niet gheschaemt.
Men deedtse te Deuenter brenghen
Voor mijn Heer van Isselsteyn
Diet gheloof niet conden gehenghen
Die waren daer int ghemeyn.
De Stadthouder deed haer vraghen
Wat haer ghelooue weer
Daer op deden sy ghewaghen
Wat is na Christus leer.
Men voerdese sonder gecken
Te Velden al op dat huys
Om van de waerheyt af te trecken
Dat was haer so grooten cruys.
Twee Tyrannen deden sy crijghen
Al wt dat Bourgoensche Hof
Om de Jonckvrouwen te bedrieghen
Des hadden sy gheenen lof.
De Tyrannen deden vraghen
Na haer Doopsel pertinent
Sy sochten gheen listighe laghen
Maer hebbent vrymoedich bekent
Als Christus ons Heer verheuen
Spreeckt Marcus aent sesthiende oort
Den gheloouighen sal men dat gheuen
Leert ons zijn Godlijck woort.
Men vraechde haer sonder cesseren
Na tPapen Sacrament
Wy houden vant Nachtmael ons Heeren
Hoe vraecht ghy also blent.
De ionckste is eerst ghenomen
Hofvrou Mary, na mijn verstant
Om hare Suster te ontvromen
Hebben sy haer eerst verbrant.
Sy badt al sonder verdrieten
De Ouerheyt seer saet
Dat sy niet meer souden vergieten
Dat recht onschuldich bloet.
Dander vraechden sy met practijcken
Orsel was sy ghenaemt
Oft sy niet woude afwijcken
Haer suster was ghebrant, gheblaemt.
Sout ghy my van de waerheyt drijuen
Om desen tijtlijcken doot
Neen, by Christum wil ick vroom blijuen
Mijn Hulper in aller noot.
Oock brachten sy haer te handen
Te bidden al om dat sweert
Met hare suster te verbranden
Heeft sy also begheert.
Dus zijn sy afghescheyden
Te betuyghen dat Godlijck woort
Al om de waerheyt te verbreyden
Storuen sy onghestoort.
O Heer wilt ons bewaren
Al van dat Bourgoensche Hof
Voor den Duyuel ende zijn scharen
Sterckt ons in uwen lof.
Heer wilt de daghen vercorten
Seynt ons den heylighen Gheest
En wilt die in ons allen storten
Int lijden aldermeest.
Die dit dichte met verblijden
Godt wil hem altijt bystaen
Oft hy om de waerheyt sou lijden
Als dese twee hebben ghedaenn.
(uit: ”Veelderhande liedekens, gemaect uut den Ouden ende Nieuwen Testamente”, 1582)