Binnenland

Aandacht vrijwilligers voor zedenmisdadigers helpt slachtoffers voorkomen

Alles wijst erop dat de veroordeelde verkrachter Michael P. (27) betrokken is bij de dood van de 25-jarige Anne Faber. Hoe valt te voorkomen dat zedenmisdadigers na gevangenschap opnieuw leed veroorzaken?

J. Visscher
18 October 2017 19:51Gewijzigd op 16 November 2020 11:44
Specialisten speuren bij Zeewolde naar Anne Faber. Daar werd het lichaam van de 25-jarige vrouw  gevonden. beeld ANP, Vincent Jannink
Specialisten speuren bij Zeewolde naar Anne Faber. Daar werd het lichaam van de 25-jarige vrouw gevonden. beeld ANP, Vincent Jannink

Tot veler verbijstering sloeg Zeewoldenaar Michael P. op vrijdag 29 september naar alle waarschijnlijkheid opnieuw toe. De man die in 2012 in hoger beroep werd veroordeeld tot een jarenlange celstraf voor de „nietsontziende” verkrachting van twee meiden in Nijkerk in 2010 was kennelijk drie weken geleden weer op zoek naar een prooi. Hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de dood van Anne Faber uit Utrecht. P. werkte op de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) Aventurijn in Den Dolder aan geleidelijke terugkeer in de samenleving.

Regelmatig trekken zedenmisdadigers de poort van de gevangenis of kliniek achter zich dicht om terug te keren in de maatschappij. Hoe voorkom je dat verkrachters, incestplegers en pedoseksuelen zich opnieuw aan anderen vergrijpen? Hoe zijn mensen met een zedenverleden het beste op het rechte pad te houden?

Veelbelovend is de zogeheten COSA-aanpak, zegt Sjef van Gennip, directeur van Reclassering Nederland. De letters COSA staan voor Cirkels voor Ondersteuning, Samenwerking en Aanspreekbaarheid. Kern van de methode is dat zedendelinquenten niet alleen onder toezicht staan van de reclassering, maar dat ook een groepje vrijwilligers hen voortdurend in de gaten houdt. Om een delinquent staan telkens zo’n drie tot vijf vrijwilligers.

Eigen wereldje

De COSA-vrijwilligers moeten voorkomen dat een zedendelinquent zich opsluit in zijn eigen wereldje en gaat broeden op foute plannen, zet Van Gennip uiteen. „We willen iemands isolement doorbreken. Van belang is dat de vrijwilligers geregeld op huisbezoek komen bij de delinquent. Ook kunnen ze bijvoorbeeld sportactiviteiten met hem ondernemen. Dat alles om te voorkomen dat iemand recidiveert, dus weer een zedendelict pleegt.”

Onderdeel van de COSA-strategie is dat vrijwilligers de delinquent „een spiegel” durven voorhouden. „Het is de bedoeling met de betrokkene in gesprek te gaan over het delict. Dan krijgt de delinquent ook de vraag of hij beseft wat voor leed hij zijn slachtoffer of slachtoffers heeft aangedaan. Zedendelinquenten hebben nogal eens de neiging hun daden te vergoelijken of te relativeren. Al voelen sommigen van hen ook veel schaamte.”

De COSA-vrijwilligers moeten tijdig doorhebben dat een delinquent dreigt af te glijden, stelt Van Gennip. „Als een betrokkene het gesprek niet wil aangaan, lange stiltes laat vallen of zich terugtrekt, moet een vrijwilliger op zijn hoede zijn. Dan is het goed om de confrontatie aan te gaan. Wat gaat er in je om? Met welke gevoelens worstel je? Wat spook je uit achter je computer?”

Oprecht inzicht

Niet iedere zedendelinquent die de gevangenis verlaat, komt in aanmerking voor de COSA-aanpak. Ex-gedetineerden die lijden aan ernstige psychiatrische aandoeningen of ingrijpende gedragsstoornissen kunnen niet meedoen. „Voorwaarde is dat een delinquent oprecht inzicht geeft in zijn delict, mee wil werken met de vrijwilligers en geen strafbare feiten meer wil plegen.”

Voor de vrijwilligers die zich bekommeren om zedenmisdadigers neemt Van Gennip zijn petje af. „Zedendelinquenten worden vaak uitgekotst, soms ook door hun eigen familie. Veel Nederlanders willen die delinquenten aan de hoogste boom opknopen. Maar ik heb respect voor vrijwilligers die contacten met hen aanknopen. Die de handen uit de mouwen willen steken en zo proberen nieuwe slachtoffers te voorkomen.”

COSA-vrijwilligers doorlopen een pittige selectieprocedure alvorens ze in zee gaan met zedendelinquenten. „Zo’n vrijwilliger moet sterk in zijn schoenen staan. Hij of zij moet zich niet van de wijs laten brengen door een zedendelinquent, maar tegelijkertijd bereid zijn om met hem moeilijke gesprekken te voeren. Bijvoorbeeld over diens worsteling met seksuele gevoelens. Een vrijwilliger moet een bepaalde intuïtie hebben, door kunnen vragen, aan kunnen voelen wanneer iemand niet goed in zijn vel zit.”

Niet aan een touwtje

Blij is Van Gennip met de resultaten van de COSA-aanpak in Nederland. Sinds de methode zes jaar geleden hier haar intrede deed, zijn 125 delinquenten door een kring van vrijwilligers begeleid.

Van die 125 hebben er inmiddels 75 het COSA-traject van zo’n één tot twee jaar afgerond. Van die 75 pleegde „slechts één persoon” weer een misdrijf, geeft de directeur van Reclassering Nederland aan. Het betrof iemand die kinderporno downloadde.

Moedgevend is ook dat uit Brits en Canadees onderzoek blijkt dat de COSA-aanpak zoden aan de dijk zet. „Zedendelinquenten die het COSA-traject afleggen, recidiveren 75 procent minder dan zedendelinquenten die dat niet volgen.”

COSA-vrijwilligers of reclasseringsmedewerkers zijn bepaald niet 24 uur lang in de nabijheid van een delinquent. Bestaat het gevaar dat zo’n delinquent bijvoorbeeld in zijn eentje achter zijn computer toch weer op zoek gaat naar bijvoorbeeld kinderporno? „We hebben mensen niet aan een touwtje”, reageert Van Gennip. „Ik kan mijn hand er niet voor in vuur steken dat de delinquenten geen dingen doen die het daglicht niet kunnen verdragen. Maar ik hoor wel dat delinquenten het gevoel hebben dat ze een COSA-traject als intensief ervaren én dat ze er baat bij hebben.”

Tbs

Zorg dat de meest gevaarlijke zedendelinquenten vaker dan nu een behandeling krijgen. Dan zullen die veel minder in wangedrag terugvallen. Dat is, vrij vertaald, het pleidooi van dr. Wineke Smid. Ze promoveerde in 2014 op thematiek rond risicotaxatie bij zedendelinquenten en is als psycholoog werkzaam bij De Forensische Zorgspecialisten. Daar vallen de Utrechtse Van der Hoeven-tbs-kliniek en elf vestigingen van De Waag onder.

Het maakt nogal een verschil of een zedenmisdadiger een behandeling krijgt, benadrukt Smid. „Zedendelinquenten die níét zijn behandeld vervallen grofweg vier keer vaker in hun vroegere gedrag dan degenen die een tbs-behandeling kregen.”

Op dit moment krijgt zo’n 5 procent van de zedendelinquenten in ons land tbs. Als zo’n 8 procent van de zedenmisdadigers tbs zou ondergaan, maakt dat de samenleving al een stuk veiliger, denkt Smid.

Bij gedragskundig onderzoek van zedendelinquenten focussen specialisten te veel op het vaststellen van een stoornis bij verdachten, vindt Smid. Dat is in haar optiek vaak niet vruchtbaar. Ook al omdat verdachten geregeld gedragskundig onderzoek weigeren. Ze zijn dan bang dat de rechter tbs oplegt. Die tbs kan in theorie levenslang duren.

Beter is dat gedragswetenschappers de aandacht verleggen naar het bepalen van het recidiverisico. Met andere woorden: hoe groot is de kans dat een zedendelinquent vervalt in zijn vroegere wangedrag? Hoe groter die kans, hoe noodzakelijker een intensieve (tbs-)behandeling. Ter bescherming van de samenleving. „Voordeel van de methode van risicotaxatie is dat onderzoekers niet alleen hoeven af te gaan op wat een verdachte naar voren brengt. De onderzoekers kunnen zich voor hun oordeel ook baseren op tamelijk makkelijk vast te stellen zaken zoals de leeftijd van de verdachte, zijn strafblad, zijn familienetwerk, zijn seksuele interesses.”

Maatwerk is geboden bij de aanpak van zedendelinquenten, stelt Smid. Ze wijst erop dat er grote verschillen zitten tussen mensen die een zedenmisdrijf op hun geweten hebben. „Nu krijgen bijvoorbeeld mensen die zijn veroordeeld voor het downloaden van kinderporno vaak een lange, poliklinische behandeling. Natuurlijk is hun gedrag verwerpelijk. Dat moet dus worden bestraft. Maar gebleken is dat een langdurige en kostbare behandeling van dit type zedendelinquenten doorgaans niet noodzakelijk is om herhaling te voorkomen. Die behandeling zou zelfs nadelig kunnen zijn doordat mensen uit hun netwerk worden gehaald.”

Levenslang

De autoriteiten houden zedendelinquenten die een tbs-kliniek of een gevangenis verlaten, meer in de gaten dan pakweg twintig jaar geleden. Dat zegt prof. dr. Peter van der Laan, hoogleraar reclassering aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Dat de touwtjes zijn aangetrokken heeft te maken met tbs’ers die in het verleden in de fout gingen. Een parlementaire commissie onder leiding van VVD-Kamerlid Arno Visser adviseerde in 2006 onder meer om ex-tbs’ers langer te volgen. „Voorheen kreeg een tbs’er twee tot drie jaar na zijn behandeling begeleiding van de reclassering, nu kan dat oplopen tot negen jaar, of zelfs tot levenslang”, zegt Van der Laan.

Zedendelinquenten moeten na hun detentie vaak voldoen aan zogeheten voorwaarden die horen bij een voorwaardelijke invrijheidstelling. „Dat kan betekenen dat ze een behandeling dienen te volgen of een elektronische enkelband met gps dragen. Of dat ze zich niet in de buurt van een school mogen begeven.”

Ondanks alle veiligheidsmaatregelen kan een zedenmisdadiger toch weer in de fout gaan, stelt de hoogleraar. „Een samenleving die voor 100 procent veilig is, bestaat niet. Iemand kan zijn elektronische enkelband van zich afwerpen. Maar in de praktijk blijkt zo’n enkelband toch vaak een psychologische drempel te zijn, die mensen ervan weerhoudt strafbare feiten te plegen.”

„Drugs in klinieken zijn niet te voorkomen”

„Een drugshol.” Dat was vorige week de omschrijving in De Telegraaf van de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) Aventurijn in Den Dolder. Daar zat de 27-jarige Michael P. vast, verdachte in de zaak-Anne Faber.

Met de regelmaat van de klok verschijnen er verhalen in de media over drugsgebruik en -handel in gevangenissen en (tbs-)klinieken. Zaterdag nog meldde dagblad de Stentor dat er in de Piet Roorda- kliniek in Zutphen, een afkickcentrum bedoeld voor veroordeelde criminelen, volop drugs worden gebruikt en verhandeld.

Afgelopen jaren kwamen onder meer de tbs-klinieken Rooyse Wissel in Venray, De Kijvelanden in Poortugaal, de Oostvaarderskliniek in Almere en de Woenselse Poort in Eindhoven in opspraak wegens drugshandel en drugsgebruik.

Dat in bijvoorbeeld de FPA Aventurijn in Den Dolder drugs binnendringen, verbaast Hans Kroon niet. Hij is hoofd van het programma re-integratie bij het Trimbos-instituut, een kennisinstituut op het terrein van ggz en verslavingszorg. „In de maatschappij zijn drugs volop aanwezig. Dus kom je die ook tegen in een kliniek als Aventurijn, waar sommige cliënten de vrijheid hebben om zich buiten de instelling te begeven.”

Zijn collega drs. Anneke van Wamel, wetenschappelijk medewerker bij Trimbos, stelt dat drugs in geen enkele gevangenis of tbs-kliniek zijn uit te bannen. Ze vindt dat de leiding in klinieken wel altijd als norm moet stellen dat drugs verboden zijn. „Zeker in een verslavingskliniek zitten immers mensen die juist van drugs moeten afkicken.”

In de strijd tegen drugsgebruik in bijvoorbeeld gevangenissen en ggz-instellingen zouden meer beveiligers moeten worden ingezet, vindt Van Wamel. „Die beveiliging rond klinieken is de laatste jaren wegbezuinigd. Daardoor hebben drugsdealers bijvoorbeeld meer kans om via een raam van een open afdeling drugs naar binnen te smokkelen.”

Verlokkingen

Zeker zo belangrijk is het gedetineerden weerbaar te maken, benadrukt Van Wamel. „Zij moeten leren om nee te zeggen tegen verlokkingen. Als ze terugkeren in de maatschappij zullen ze die verleidingen immers ook tegenkomen. We weten dat cliënten die helemaal van drugs worden weggehouden, kans lopen om na detentie sneller terug te vallen.”

Dat de FPA Aventurijn in Den Dolder een „drugshol” zou zijn, wijst Van Wamel van de hand. Ze kwam diverse keren in de instelling. „Mijn indruk is dat capabele medewerkers daar serieus hun werk doen en proberen drugs buiten de deur te houden, bijvoorbeeld door urinecontroles.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer