Schedel zet wetenschappers op het verkeerde been
Fraudezaken spreken altijd tot de verbeelding. En al helemaal als ze een sterk levensbeschouwelijke lading hebben. Engeland had zijn Piltdownfraude, de VS de zogeheten Calaverasschedel, die 150 jaar geleden werd ontdekt in een goudmijn. Tot op vandaag de dag houden beide vondsten de gemoederen bezig.
Bij het Californische dorpje Angels Camp vindt mijnwerker Mattison op 25 februari 1866 een menselijke schedel. Het object ligt op een diepte van 40 meter, begraven in versteend grind onder een dikke laag lava. De schedel –Calaverasschedel geheten naar de desbetreffende regio– komt al gauw in handen van Josiah Whitney, hoogleraar geologie aan de Harvard Universiteit. Op de laboratoriumtafel onderwerpt de hoogleraar de schedel aan een nauwkeurig onderzoek.
Whitney opperde een jaar eerder een nogal opzienbarende theorie: mensen, mastodonten en mammoeten zouden voor de ijstijd samen hebben geleefd in Noord-Amerika. Zijn visie gaat lijnrecht in tegen de gangbare evolutietheorie, die stelt dat mensachtigen ‘pas’ 2 miljoen jaar geleden op het toneel zijn verschenen.
De schedel zou afkomstig zijn van een mensachtige die leefde in het zogeheten plioceen – dat de gangbare wetenschap dateert op 5,3 tot 2,5 miljoen jaar geleden. Volgens Whitney betekent de vondst het doorslaggevende bewijs voor zijn theorie.
Grap
Lang niet iedereen is echter overtuigd. Een van de mijnwerkers zegt tegenover The Pacific, een dagblad in San Francisco, in 1869 dat de schedel daar was ingegraven om een grap uit te halen.
Thomas Wilson, ook hoogleraar aan de Harvard Universiteit, besluit de proef op de som te nemen met de nieuwe fluorinemethode. Wat blijkt? Het gaat om een recente schedel. Vrijwel iedereen raakt overtuigd dat de schedel een vervalsing is.
De enigen die stug blijven volhouden dat het niet om een vervalsing gaat, zijn Whitney en zijn opvolger Frederic Putnam. Maar in 1901 is Putnam in de gelegenheid om zelf een onderzoek in te stellen in de buurt van de mijn. Hij hoort de verhalen dat een mijnwerker bij wijze van grap een schedel heeft opgegraven op een nabijgelegen indianenbegraafplaats en die heeft verstopt in de mijn. Het brengt hem ten slotte tot de officiële verklaring dat het „onmogelijk is om onomstotelijk vast te stellen waar de schedel vandaan komt.”
Antropoloog Willem H. Holmes van het gerenommeerde Smithsonian Institute ontdekt dat de planten- en dierenfossielen die bij de schedel zijn ontdekt, wel echt zijn, maar de schedel is te modern. „Dat zou betekenen dat mensen gedurende miljoenen jaren nauwelijks zijn veranderd. Dat veronderstelt een wonder.”
Kwast
In 1911 bevestigt een andere wetenschapper dat de schedel inderdaad op bedrog berust. De mijnwerkers in de Sierra Nevada hadden een hekel aan Whitney en vonden hem een saaie kwast. Ze kregen het idee om een grap met hem uit te halen. Een lokale winkelier, John Scribner, zou de schedel in de mijn hebben geplaatst.
C14-datering bevestigt in 1992 dat de schedel niet ouder is dan duizend jaar. En daarmee is de kous af, voor de meeste wetenschappers althans.
Het boek van de Calaverasschedel zou gesloten kunnen worden, ware het niet dat zich een nieuwe complicatie aandient: de beschrijvingen van de onderzochte schedel komen niet overeen met de schedel die Whitney heeft onderzocht. Praat iedereen wel over dezelfde schedel?
Uit een reconstructie van de feiten blijkt dat ene Mattison de schedel had aangetroffen naast een versteende boomstam in de desbetreffende goudmijn. Hij meende met een versteende boomwortel te maken te hebben en bracht het object naar de plaatselijke winkelier John Scribner. Deze herkende er ook niet direct een schedel in. Maar na het deels afschrapen van vulkanische tufsteen en andere botfragmenten kwam er een versteende schedel tevoorschijn. De winkelier gaf de schedel aan ene dr. Jones in het nabijgelegen dorp Murphys, een enthousiast verzamelaar van natuurhistorische objecten.
Whitney beschrijft in het wetenschappelijk tijdschrift Proceedings of the California Academy of Sciences hoe de schedel ten slotte bij hem aankomt „ingebed in steenachtig materiaal dat niet was verwijderd, terwijl het object ook geen chemische behandeling had ondergaan.”
Betrouwbaar
Met collega-geologen bezoekt de hoogleraar de mijn verschillende keren. „Ik heb geen reden om te twijfelen aan de vindplaats en evenmin aan echtheid van de vondst.” Mattison zelf wordt beschreven als „een eerlijke, betrouwbare man, die niet de intentie heeft om mensen te bedriegen.”
Ene dr. A. S. Hudson uit Stockton onderzocht eind negentiende eeuw wat er feitelijk waar is van de Calaverasschedel. Hij komt tot de opmerkelijke conclusie dat er twee schedels in omloop zijn: de echte versteende schedel uit de goudmijn van Mattison, en een valse die er later bij wijze van grap is geplaatst.
Als Whitneys opvolger, Frederic Putnam, een foto van de Calaverasschedel van Whitney laat zien aan de mijnwerkers uit Angels Camp, herkennen ze daarin niet de schedel die zij bij wijze van grap in de mijn hebben geplaatst.
Kennelijk is de C14-datering in 1992 toegepast op de verkeerde, de ‘valse’ schedel. Die leverde toen een ouderdom op van duizend jaar. Op de echte Calaverasschedel zou de C14-methode niet hebben gewerkt. Deze was immers volledig versteend; vanwege het ontbreken van organisch materiaal zou er geen C14 meer in aanwezig kunnen zijn.
Ook andere wetenschappers concluderen onafhankelijk van elkaar dat er sprake is geweest van twee schedels. Zelfs Whitneys opponent Ales Hrdlicka komt ten slotte tot die conclusie. De echte Calaverasschedel is geen grap en lag oorspronkelijk begraven bij mammoet- en neushoornbotten uit de periode van voor de ijstijd. De claim van de Harvardhoogleraar zou dus wel degelijk hout snijden: mensen, mastodonten en mammoeten hebben samengeleefd in Noord-Amerika.
Ideologisch
De ontdekking van Mattison stond ook niet op zichzelf. Door de jaren heen zijn tal van vondsten van versteende menselijke schedels en botten gedaan in mijnen met grindlagen waarin goud wordt gedolven. Daarbij zijn ook honderden resten van stampers, vijzels en andere menselijke gebruiksvoorwerpen aangetroffen. Whitney wijdde er zijn boek ”The Auriferous Gravels of the Sierra Nevada of California” aan.
Hoewel de feiten Whitney gelijk geven, is deze claim volgens anderen onmogelijk. Waarom? Omdat dit scenario niet past in het plaatje van de menselijke evolutie: in die aardlaag van 5,3 tot 2,5 miljoen jaar oud –van voor de ijstijd– kunnen nog geen resten van mensen voorkomen omdat die toen nog niet zouden hebben bestaan.
Creationistische wetenschappers geven de ijstijd echter een plaats in de Bijbelse tijdlijn in de periode na de zondvloed; daardoor verschrompelen de miljoenen jaren uit de gangbare wetenschap tot enkele honderden. Meteoroloog Michael Oard van de Amerikaanse creationistische organisatie Answers in Genesis dateert het hoogtepunt van de ijstijd op 500 jaar na de zondvloed; 200 jaar later is de ijstijd voorbij. In deze visie is het dan ook geen enkel probleem dat mensen, mammoeten en mastodonten voor de ijstijd samen zouden hebben geleefd.
Whitney –zelf evolutionist– liet anders dan zijn criticasters onbekommerd de feiten spreken: mensen, mammoeten en neushoorns hebben voor de ijstijd samengeleefd in Noord-Amerika. „Het bewijs is in alle opzichten erg duidelijk voor zover het de menselijke resten betreft.”
Piltdownschedel
Wat drijft iemand om wetenschappers jarenlang op het verkeerde been te zetten? Grappenmakerij of een doelbewuste actie? De geschiedenis van de Piltdownschedel blijft intrigeren.
Een arbeider vindt in 1908 in een grindgroeve in het Engelse Piltdown een stuk van een schedel, zo groot als een kokosnoot. Bij opgravingen treffen paleontologen ook nog een onderkaak aan, met aapachtige kenmerken. De paleontologen noemen het fossiel Eoanthropus dawsoni, of ”dageraadmens van Dawson”, naar de betrokken amateurgeoloog Charles Dawson.
Directeur Arthur Smith Woodward van het British Museum in Londen is enthousiast. „De vondst vertegenwoordigt een evolutionaire link tussen aap en mens.” Dawson noemt de vondst het belangrijkste tot nog toe ontdekte fossiel.
Vanaf het begin is Woodwards reconstructie van de Piltdownfragmenten sterk aangevochten. Ondanks de twijfels rijzen bij geen van de wetenschappers vermoedens over mogelijk bedrog.
Dat duurt echter niet lang. De Franse paleontoloog Marcellin Boule en de Amerikaanse zoöloog Gerrit Smith Miller stellen in 1915 dat de onderkaak afkomstig is van een aap.
De Duitse anatoom Franz Weidenreich ontdekt in 1923 dat de schedel aan een hedendaagse mens en de onderkaak aan een orang-oetan heeft toebehoord. Daarmee heeft hij de schedel correct getaxeerd, maar de wetenschap is nog niet rijp voor die conclusie.
De jaren daarna besteden wetenschappers veel tijd en energie aan de Piltdownmens. Er verschijnen naar schatting meer dan 250 wetenschappelijke artikelen, onder meer over de ouderdom van de schedel. Aanvankelijk zou de datering uitwijzen dat de schedel 50.000 jaar oud moet zijn. De grindlaag wordt echter gedateerd op 500.000 jaar geleden. Dit zou betekenen dat de Piltdownschedel ook zo oud moet zijn.
Drie andere wetenschappers publiceren echter in 1953 in The Times een artikel waarin ze betogen dat de Piltdownmens bedrog is. Koolstofdatering wijst uit dat de schedel tussen de 520 en de 720 jaar oud is. Het betreft waarschijnlijk de schedel van een pestslachtoffer dat hier in 1348 begraven is. Pas in 1982 ontdekken wetenschappers dat de onderkaak afkomstig is van een orang-oetan, een apensoort die voorkomt op Borneo in Indonesië.