Prof. Van Marle: een heer tussen criminele psychopaten
Hij verwierf internationaal faam als behandelaar van gestoorde criminelen en seksuele psychopaten. Die loopbaan maakte prof. Hjalmar van Marle geleidelijk somberder over de mens. „Uiteindelijk blijven we egoïsten, tot het kwade beschikt.”
Op de vloer voor de boekenkast ligt ”Omzwervingen tussen psychiatrie en recht”. Het kloeke werk bevat bijdragen van vrienden en collega’s van Nederlands bekendste forensisch psychiater, die recent met pensioen ging. Daarom ontvangt hij zijn bezoek aan huis, zoals altijd onberispelijk gekapt en gekleed. De verzorgde snor en zorgvuldig geknoopte das werden het handelsmerk van professor Hjalmar J. C. van Marle. „Als je beweert met een betrouwbare boodschap te komen, moet je er ook betrouwbaar uitzien.”
Was die outfit tegelijk een vorm van distantie in een wereld vol geweld en gorigheid?
„Misschien wel. Ook naar gedetineerden wilde ik een zakelijke deskundigheid uitstralen. Ze hoefden mij niet weledelgeleerd te noemen, zo heb ik me nooit gevoeld, maar ik kwam daar wel als menéér Van Marle. Zoals ik hen ook meneer noemde, ongeacht hun achtergrond. Tussen behandelaar en cliënt behoort een professionele afstand te bestaan. Hoezeer ik geïnteresseerd ben in de motieven achter de soms verschrikkelijke dingen die deze mensen hebben gedaan, ik bleef iemand aan de andere kant van de streep. Vandaar mijn jasje en dasje.”
Bij elke zaak rond tbs’ers werd professor Van Marle voor radio en tv om een reactie gevraagd. Gaat u dat missen?
„Ik zal er zeker aan moeten wennen wanneer dat niet meer het geval is. Tot nu toe heb ik daar nog niets van gemerkt. Ik mag het graag doen, omdat ik midden in het vak sta en de nodige ervaring heb: als forensisch psychiater én als wetenschapper.”
Staat u graag in de schijnwerpers?
„Nee, daar ben ik niet zo gevoelig voor. Mensen vragen mij vanwege mijn deskundigheid, niet om mijn persoon. Die twee heb ik altijd strak gescheiden gehouden. Is er iemand die het beter kan, dan zal ik de media naar die persoon verwijzen. Belangrijk vind ik dat de mensen een gefundeerd verhaal te horen krijgen. Het gaat om de feiten. Ik noem mezelf advocaat van de realiteit. Daar krijgen ze me voor, niet voor suggestieve en onsmakelijke discussies.”
Op 34-jarige leeftijd was u al directeur van de Van Mesdagkliniek. Opvallend jong.
„Zo ging het in mijn hele loopbaan. Toen ik daar op 29-jarige leeftijd begon, kreeg ik meteen de moeilijkste afdeling. Ruim twee later jaar promoveerde ik tot chef de clinique, na nog zo’n periode kreeg ik het verzoek geneesheer-directeur te worden. Dan zeg je toch ja?”
Was u achteraf bezien niet té jong.
„Nee hoor, ik wist dat ik het kon. Dat is bepalend. Inmiddels had ik ook op wetenschappelijk gebied wat gepubliceerd. Voor al mijn banen en functies ben ik gevraagd en op al die posten voelde ik me als een vis in het water.”
Wat trok u in de omgang met gestoorde criminelen en seksuele psychopaten?
„Ik wilde aanvankelijk huisarts worden en ben een poosje waarnemer geweest in Oost-Groningen. Daar werd ik geraakt door de psychosociale problematiek: dronkenschap, huiselijk geweld, depressieve vrouwen, ongewenst zwangere meisjes… Bij die groep kwam ik niet uit met de mij toebemeten spreekuurtijd van twee en een halve minuut voor een bekende en vijf minuten voor een nieuwe patiënt. Daarom ben ik me in de psychiatrie gaan specialiseren. Eerst wilde ik kinder- en jeugdpsychiater worden, maar vanwege mijn belangstelling voor de vraag hoe het komt dat sommige mensen zo ontsporen, belandde ik in de forensische psychiatrie. Criminele carrières, die vormen nog steeds mijn aandachtsgebied. Waardoor groeien sommige baby’s uit tot een verkrachter, een moordenaar of zelfs een seriemoordenaar?”
Het was geen patiëntengroep waarmee eer te verwachten viel.
„Het ligt er maar aan wat je als eer beschouwt. Voor mij lag de eer in het meewerken aan het beantwoorden van die vraag die me fascineerde, door behandeling en verder onderzoek. Destijds ging men uit van de gedachte dat een criminele ontwikkeling het gevolg is van een zekere schade in de hersenen: ”minimal brain damage”, afgekort tot MBD. Toen de ”damage” niet kon worden aangetoond, maakten ze van de D ”dysfunction”. Daarna was er lange tijd niets, tot de term ADHD werd uitgevonden. Psychopathie en antisociaal gedrag kwamen door affectieve en pedagogische verwaarlozing, met of zonder MBD of ADHD. Achter al die keurige benamingen ging een wereld van leed schuil. Ik voelde me als dokter geroepen iets te doen aan de stoornis van delinquenten, waar anderen het slachtoffer van werden en die hun eigen leven ruïneerde. Die mensen kon je toch niet levenslang opsluiten? Veel daders van nu zijn slachtoffers van vroeger. Fysieke mishandeling in het gezin is het ergste wat een kind kan overkomen. Die levert ernstig gestoorde volwassenen op. Ook de reactie van de maatschappij en de rechtspraak, te goedgelovig of te hard, intrigeerde me. Niet voor niets ben ik mijn loopbaan als hoogleraar aan een juridische faculteit begonnen.”
Wat voor kind was u zelf?
„Een braaf, saai jongetje. Ik las veel, verveelde me snel en ging dan nog meer lezen.”
Had ook u een tbs’er kunnen worden?
„Ik…!? Nee, dat denk ik niet. Zoals u weet, spelen bij antisociaal gedrag, ADHD enzovoort erfelijke factoren een belangrijke rol. Die stoornissen komen in mijn familie niet voor. Bovendien ben ik in een zeer beschermd milieu groot geworden: een harmonieus gezin in herrijzend Nederland. De school lag tegenover ons huis in Zwolle, aan een parkje. Mijn moeder kon altijd zien of ik mijn capuchon wel op had en mijn das om. Met zo’n stabiele achtergrond is een criminele carrière bijna uitgesloten, door de beschermende factoren.”
Maakte uw achtergrond het lastig om uw patiënten te begrijpen?
„Dat heb ik nooit zo ervaren. Vanaf het begin ging ik de dialoog met criminele patiënten aan, vanuit mijn nieuwsgierigheid. „Vertel eens, wat is er gebeurd, hoe kon je zo ver komen?” Veel mensen vragen: „Waarom heb je het gedaan?” maar een belangrijker vraag is: „Waarom kon je het niet laten?” Ook ik wil iemand weleens een dreun voor zijn hoofd verkopen en als ik een mooie vrouw zie, speelt er ook door mijn hoofd weleens wat rond. Maar ik dóé het niet. Die scheidslijn tussen doen en denken heeft me altijd gefascineerd. Gelukkig hebben de meeste mensen het vermogen om de stap van het bedenken naar het doen van het kwaad te voorkomen. De mensen die ik in mijn werk zag, hebben deze vaardigheden nooit ontwikkeld. Meestal omdat ze die niet aangeleerd kregen. Vader sloeg er bij agressie bovenop, moeder werd depressief en barstte in huilen uit. Met zulke voorbeelden leer je als kind niet op een goede manier met je boosheid om te gaan en volg je het voorbeeld van je ouders.”
Wat hebben al die gesprekken u geleerd ten aanzien van uzelf?
„Bescheidenheid. Dat ik altijd met plezier heb gewerkt, koninklijk ben onderscheiden en nu hier met u zit te praten is niet vanzelfsprekend. Ik heb geluk gehad. Mijn patiënten waren meestal kansarme mensen. Als waarnemend huisarts was ik al heel sterk betrokken op chronisch zieke patiënten. Die moeten roeien met de riemen die ze hebben, hoe moeilijk dat ook is. Daar heb ik respect voor. Eenzelfde soort respect ervaar ik als moordenaars me vertellen hoe ze als tiener probeerden er toch wat van te maken, ondanks alle misère thuis. Soms konden ze me de littekens in hun gezicht laten zien, het gevolg van al die keren dat ze door hun vader werden afgetuigd met een riem met stalen gesp.”
Identificeerde u zich met deze mensen?
„Nee, dat zou ik niet eens kunnen. Ik heb de verschrikkelijkste dingen gehoord, die ook mij afgrijzen bezorgden. Wel bleef ik zo’n persoon zien als mens van vlees en bloed. Identificatie is niet nodig. Wat je wel nodig hebt voor dit vak, is oprechte interesse.”
Bent u in de loop der jaren pessimistischer geworden over de mensheid?
„Ben ik pessimistischer geworden over de mens…? Ja, in die zin dat ik realistischer ging denken over de mogelijkheden van mijn vak. Toen ik nog in de Van Mesdagkliniek werkte, had ik meer vertrouwen in het verbeteringspotentieel van misdadigers. Tot het einde van mijn loopbaan probeerde ik verbetering bij de patiënt te realiseren, maar het is een illusie dat die er per definitie komt als je als hulpverlener maar je best doet.”
Een calvinistisch belijdenisgeschrift zegt dat elk mens geneigd is tot alle kwaad.
„Dat is ook mijn opvatting, al ben ik geen calvinist. Ik zie de mens als het hoogst ontwikkelde zoogdier. We hebben verantwoordelijkheidsgevoel en moreel besef gekregen, maar zoals Freud al zei: Die zijn niet meer dan krassen op een steen. Ze blijven oppervlakkig. In ons onbewuste woelen alle mogelijke zoogdierdriften. „Het Ik is als een ruiter te paard”, zei Freud. De zwakste dus. Op grond van mijn werk als psychiater en wetenschapper moet ik vaststellen dat de mens in feite nog steeds primitief is. Uiteindelijk blijven we egoïsten, tot het kwade beschikt. Gelukkig zijn er wel compenserende factoren, zoals humor, identificatie, moreel besef, geloof.”
Wat hebt u zelf met religie?
„Ik ben een kind van twee geloven. Mijn vader was van Nederlands hervormde afkomst, mijn moeder van katholieken huize. Erg praktiserend waren ze niet meer, maar mijn grootouders probeerden me te interesseren voor beide religies. Mijn grootvader van moeders kant nam me geregeld mee naar de rooms-katholieke kerk en het klooster van Zwolle. Tot genoegen van mijn andere grootouders ging ik naar de gereformeerde zondagsschool. Religie is me altijd blijven boeien, vanwege de betekenis ervan voor mensen. Bovendien is de Bijbel een boek met wijze lessen. Ik heb er veel in gelezen. Vooral het Nieuwe Testament leert ons het belang van deemoedigheid, empathie en vergevingsgezindheid. Zo’n boek verdient respect.”
Ziet u een relatie tussen verdwijnend geloof in God en de verwording van de samenleving?
„Ja, maar het hoe van de samenhang is ingewikkeld. Persoonlijk denk ik niet dat door de verdwijning van het geloof de verwording toeneemt, maar dat het een uiting van de verwording is dat het geloof verdwijnt. De naoorlogse welvaart heeft geleid tot een hedonistische samenleving, gericht op directe bevrediging. Die houding is een vruchtbare voedingsbodem voor egoïsme en gebrek aan respect voor het zwakke. Er worden geen morele eisen meer aan mensen gesteld. Als je nergens moeite voor hoeft te toen en van jongs af verwend wordt, vind je alles vanzelfsprekend. Daardoor verdwijnt de zorgzaamheid uit een maatschappij. Dat is wat we om ons heen zien gebeuren.
Uiteindelijk is het materialisme ook de bron van het narcisme in onze samenleving. Groei je op zonder plichten, maar met een veelheid aan rechten, dan heb je bij wijze van spreken zelfs het recht om iemand dood te schoppen. Temeer nu lijden en dood uit het alledaagse leven zijn gebannen. Jongeren kennen daardoor niet de kwetsbaarheid van het menselijk lichaam. Ze zien wel films met mensen die door een raam worden gesmeten en vervolgens gewoon weglopen. We zijn met elkaar terechtgekomen in een samenleving die zich niet meer verdiept in waar het om gaat: gezamenlijk iets opbouwen, in de eerste plaats moreel. Wees verantwoordelijk voor wat je doet. Dat heb ik mijn kinderen voorgehouden en ik zei het ook tegen delinquenten. Weet wat je doet als je gaat drinken! Weet wat je doet als je naar een eenzame plek gaat waar misschien een vrouw passeert!”
Zelf werd u ooit bijna negen uur door een tbs’er gegijzeld. Dacht u toen dat uw laatste uur was geslagen?
„Nee, ik zat meer in over mijn gezinsleden. Wat zullen die in angst zitten. Ik dacht geen moment dat ik de gijzeling mogelijk niet zou overleven. Ik kende die patiënt en ik ken mezelf. Natuurlijk kreeg ik klappen, maar dat hoort bij het vak. Belangrijk is dat je ook op zo’n moment je menselijke waardigheid behoudt en je niet als een zak vuil laat behandelen. Vanuit mijn professie heb ik geprobeerd om ervan te bakken wat ervan te bakken viel. Toen ik in de vluchtauto zat en mijn gijzelnemer contact had met de politie, zei ik dwars erdoorheen dat ik voorin zat, ook al leverde dat opnieuw een klap op.”
Hoe ging u na uw bevrijding met de gijzelnemer om?
„We hebben de zaak uitgepraat. Herstelrecht, noemen ze dat tegenwoordig. Ik had regelmatig met gijzelingen te maken, maar dan van personeelsleden. Voor mij bleef altijd helder dat de daders geen beroepscriminelen waren, maar patiënten. Ze handelden uit opgekropte agressie, angst of paniek.”
Maakten dergelijk ervaringen u voorzichtiger in het met verlof sturen van tbs’ers?
„Daar waren we altijd al voorzichtig in. Eerst werd er op de afdeling over gesproken. Als het afdelingshoofd en de afdelingspsychiater positief beslisten, ging het verzoek naar de grote staf. Daarna moest ik als directeur mijn fiat geven. Vervolgens ging de aanvraag naar het ministerie in Den Haag. Je kunt geen beleid maken op grond van incidenten. Die moet je tot een minimum zien terug te dringen, maar wil je elk incident voorkomen, dan zit er niets anders op dan alle tbs’ers hun leven lang achter de muur houden.”
Wat had meer impact op uw leven: de gijzeling of uw beoordelingsfout waardoor een tbs’er op verlof mocht en vervolgens een vrouw verkrachtte en vermoordde?
„Het tweede raakte me veel dieper en langduriger. Tot de dag van vandaag. Die gijzeling sprak mijn kracht aan, de beoordelingsfout toonde mijn beperktheid. Ik en mijn hele organisatie hadden gefaald. Dan past enkel deemoed. Met die houding ben ik naar de familie gegaan, om uit te leggen wat niet uit te leggen viel. Al onze deskundigheid nam niet weg dat hun dochter was vermoord. Dat gesprek kan ik me na al die jaren nog bijna woordelijk herinneren.
Deze gebeurtenis ging mee in mijn verdere loopbaan: als directeur van het Pieter Baan Centrum, hoogleraar forensische psychiatrie en beleidsadviseur van de minister. We kunnen de ontwikkeling van tbs’ers veel beter voorspellen dan veertig jaar geleden, maar zekerheid kunnen we niet bieden. Met de man die ik, naar later bleek ten onrechte, met verlof stuurde, had ik kort ervoor een uitvoerig gesprek gehad. Hij ging al een tijdje naar een avondschool. Uit niets bleek dat hij na schooltijd een halfuur bij een tunneltje stond te wachten op een mogelijk slachtoffer. Dat is mij ontgaan en dat neem ik mezelf nog steeds kwalijk.”
Ik kan me voorstellen dat zo’n gebeurtenis faalangst geeft.
„Nee, want tegenover deze ene keer stonden al die keren dat het wel goed ging. Ik ben nooit gaan twijfelen aan mijn wetenschappelijke deskundigheid en die van mijn collega’s. Wel ben ik de eerste om te erkennen dat er gaten in onze kennis zitten, zoals op elk terrein van de wetenschap. Het verschil is dat die bij ons direct fatale gevolgen kunnen hebben.”
Hoe hebt u de opkomst van het breinonderzoek beleefd, waardoor er meer duidelijkheid kwam over de relatie tussen brein en gedrag?
„Het veranderde weinig aan mijn visie. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat crimineel gedrag een relatie heeft met de hersenen, zij het dat het niet de enige relatie is. Alles komt uiteindelijk uit het brein voort. Valt dat uit, dan verdwijnt elk denken en handelen.”
Wat de vraag gaf: kun je mensen verantwoordelijk stellen voor de impulsen van hun eigen brein?
„Ik behoor niet tot de deterministen voor wie mens en brein samenvallen. We leven niet in het luchtledige, maar als mens te midden van mensen en omstandigheden. Onmiskenbaar doen we veel op de automatische piloot, maar we zijn ook in staat om dingen na te laten of uit te stellen, ons best te doen anderen te begrijpen, gevoelens te stimuleren of te onderdrukken. Dankzij onze opvoeding en het moreel besef dat we hebben meegekregen. De gedachte dat het brein de dingen regelt en wij niet meer doen dan erachteraan lopen, is veel te kort door de bocht. We blijven verantwoordelijke mensen, die over een stopknop beschikken. Al kun je iemand die zwakbegaafd is minder verantwoordelijk stellen voor een misdaad dan iemand met een hoog IQ en een pedoseksueel die zelf als kind misbruikt is minder dan een zedendelinquent die terugziet op een harmonieuze jeugd.”
Ondanks alle verwording roept pedofilie nog altijd grote weerstand op. Hoe verklaart u dat?
„Kinderen wekken gevoelens van bescherming op. Ze kunnen zichzelf niet verdedigen en zijn daardoor een gemakkelijk slachtoffer. Hoewel er enorm veel kinderporno circuleert, blijft seksualiteit met kinderen taboe. Terecht. Dat zie ik ook niet snel veranderen.”
Hoe ging u zelf met pedoseksuelen om?
„Professioneel maakte ik geen onderscheid tussen hen en andere delinquenten, maar ik herken het gevoel van afkeer. Veel moordenaars kan ik tot op zekere hoogte begrijpen. Voetbalhooligans hebben minder beschaving dan menige moordenaar die ik heb gesproken. Het probleem met pedoseksuelen is, dat ze in een ander vel zitten en een totaal andere manier van denken hebben dan heteroseksuelen. Dat vroeg ook van mij als behandelaar een andere benadering, die me in wezen vreemd is.”
Hoe meer porno, hoe meer gestoorden, poneerde u ooit.
„Daar sta ik nog steeds achter. De situatie is door internet zelfs verergerd. Ook daarin zie je dat we tot het kwade beschikt zijn. We kunnen door dit prachtige netwerk met elkaar communiceren en elkaar foto’s sturen, maar wat gebeurt? We delen via internet schimpscheuten uit, of erger, en zetten er porno op. Vooral voor de zwakke broeders onder ons, die niet van hun ouders meekregen dat het in de seksualiteit in de eerste plaats om intimiteit gaat, is dat funest. Het bevestigt hun idee dat seks iets mechanisch is. De pornoficatie, die begon met reclame voor mooie onderbroeken met mooie meisjes erin, zouden we veel duidelijker moeten afwijzen.”
Anders wacht ons een maatschappij vol gestoorden?
„Die hebben we eigenlijk al. Door internet stroomt alle mogelijke troep elk huis binnen. We hebben er geen idee van hoeveel gezinnen er lijden onder een man en vader die porno kijkt. Om maar te zwijgen over oudere mannen die verder niets te doen hebben. Met porno als uitlaatklep kan ik nog leven. Het is de mijne niet, ik ga liever zeilen, maar dat is persoonlijk. Het probleem met porno is de prikkel die ervan uitgaat om hetzelfde te doen. Dat kwam heel duidelijk naar voren bij seksuele groepsdelicten die ik heb onderzocht. Een van die knullen had een vriendinnetje en daar gingen ze eens even op uitproberen wat ze op het scherm hadden gezien. Het besef dat er in een gezonde relatie heel wat bij komt kijken eer je met elkaar in bed belandt, is zoek.”
Staat u somber in deze tijd?
„Mag ik zeggen: waakzaam? Nee, u mag toch wel zeggen: somber. De huidige mensheid heeft te weinig moreel besef, doordat het aan positieve opvoeding heeft ontbroken. Ook de meeste politici schieten ernstig tekort. Een politicus hoort een leider te zijn, ongeacht zijn levensovertuiging. Een vóórman. De werkelijkheid is dat de doorsneepoliticus die een microfoon voor zijn neus krijgt, roept wat hij die morgen in de ochtendkrant heeft gelezen. Over het moreel leiderschap van dominees en pastoors weten we inmiddels ook genoeg. Het gevolg is dat elk mens zijn eigen moraal gaat bepalen. Dat versterkt het individualisme, het narcisme, het hedonisme…”
We zijn van God los?
„Ja, ik vind dat wij van God los zijn, en dat betreur ik zeer. Voor een land zonder morele bakens valt weinig goeds te verwachten. Het zoogdierbrein gaat dan zijn gang. We moeten er niet vreemd van opkijken als mensen in zo’n samenleving ontsporen.”
Levensloop prof. Hjalmar J. C. van Marle
Hjalmar van Marle (Zwolle, 1950), door zijn ouders vernoemd naar de Noorse schaatskampioen Hjalmar Andersen, specialiseert zich na zijn studie geneeskunde in de psychiatrie. Op 34-jarige leeftijd wordt hij benoemd tot geneesheer-directeur van de Van Mesdagkliniek, een tbs-kliniek in Groningen. Daarna geeft hij leiding aan het Pieter Baan Centrum, de psychiatrische observatiekliniek van justitie, en is hij adviseur van dit ministerie. Daarnaast is hij vanaf 1991 hoogleraar forensische psychiatrie, eerst in Nijmegen, vanaf 2003 in Rotterdam. Onlangs ging hij met pensioen. Van Marle is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.