Nabestaanden treinkapers dagen Staat
AMSTERDAM (ANP). Nabestaanden van twee doodgeschoten Molukse kapers van de treinkaping bij De Punt in 1977 dagen de Nederlandse staat voor de rechter. Volgens hen zijn de kapers Max Papilaja en Hansina Uktolseja door mariniers geëxecuteerd terwijl ze zwaargewond en weerloos waren.
Nederland was in 1977 bijna drie weken in de ban van de kaping van de intercity Assen - Groningen. Na vruchteloze onderhandelingen eindigde de kaping met een grote, gewelddadige bevrijdingsactie. Zes daders en twee onschuldige treinreizigers kwamen om het leven.
Volgens advocaat Liesbeth Zegveld zijn twee kapers in de trein van dichtbij doodgeschoten. Zij werden daarbij in hun hoofd en borst geraakt. Dit terwijl ze door hevige beschietingen van buiten de trein al waren uitgeschakeld en volgens Zegveld geen bedreiging meer vormden. Ze vindt dat de mariniers de twee daarom hadden moeten arresteren. „Niemand wordt van het leven beroofd, tenzij absoluut noodzakelijk”, schrijft de advocaat.
Zegveld stelde de Nederlandse overheid vorig jaar al aansprakelijk voor de schade die de nabestaanden hebben geleden. Dat werd van de hand gewezen. Uit onderzoek van de overheid zou zijn gebleken dat het geweld niet onrechtmatig en buitenproportioneel was geweest. Volgens toenmalig minister Ivo Opstelten (Veiligheid en Justitie) waren er geen kapers opzettelijk doodgeschoten. De conclusies van Zegveld en de nabestaanden zouden „vergaand en veelal onjuist” zijn.
Zegveld houdt vol dat de dood van de twee onnodig was. Zij beroept zich op autopsierapporten en verklaringen van de mariniers zelf. Daaruit blijkt volgens Zegveld wel degelijk dat Papilaja en Uktolseja (de enige vrouwelijke kaper) dodelijk werden geraakt door kogels die van dichtbij zijn afgevuurd door mariniers, die niet de intentie hadden iemand te sparen.
De kaping bij De Punt begon op 23 mei 1977. Tegelijkertijd begon een gijzelingsactie door jonge Molukkers in de lagere school De Meenthe in Bovensmilde. Beide gijzelingen werden pas op 11 juni beëindigd. De acties vonden plaats tegen de achtergrond van ontevredenheid en radicalisering onder Molukse jongeren. Een deel voelde zich miskend, streefde naar een eigen Zuid-Molukse staat en eiste dat Nederland zich meer voor dat ideaal zou inzetten.