Wolfskind Waltraud zwerft maanden door de wildernis
ZWOLLE. Precies zeventig jaar geleden zwierf de nu 82-jarige Waltraud Strelow uit Zwolle door de bossen van Oost-Pruisen en Litouwen. Aan de randen van het ineenstortende Derde Rijk moest ze in haar eentje zien te overleven.
Waltraud Strelow rommelt in het keukentje van haar flatwoning in Zwolle. Er klinkt gerammel van potten en pannen. Daar is hij: de aardappelrasp waarmee ze als 12-jarig meisje tien maanden lang alleen in de wildernis weet te overleven door er de binnenkant van boomschors mee af te halen en te koken.
Wolfskinderen worden ze genoemd, Duitse kinderen die in 1945 –nadat de Russen het Derde Rijk binnenvallen– ontheemd in de bossen van Oost-Pruisen en Litouwen rondzwerven. Waltraud Strelow uit Zwolle is een van hen. De Russen nemen haar mee, maar ze ontsnapt. Van januari 1945 tot half november zwerft ze helemaal alleen door de bossen. Haar rasp, nog altijd een kostbaar bezit, hangt al die maanden aan haar riem. Overleven, daar gaat het om.
De Zwolse woont alleen in een flatje in de wijk Holtenbroek. Het is een oude dame met een charmant Duits accent en pikzwart haar. Je zou niet zeggen dat ze een onvoorstelbaar drama beleefde, waarvan ze tot op de dag van vandaag de littekens meedraagt. Haar benen zijn getekend door splinters van granaten. Op haar rechterzij is de plek te zien waar een kogel haar schampte.
De kwetsuren van toen spelen meer en meer op, want de jaren gaan tellen. Het is alsof de oorlog niet wil dat hij vergeten wordt. Waltraud is bijna blind, maar in haar gedachten ziet ze nog vaak de eindeloze bossen, de honderden lichamen, de onvoorstelbare chaos en haar dode broertjes en stiefmoeder.
Als de oorlog eindigt en in Europa de vlaggen uithangen, begint voor Waltraud de ellende. „Jarenlang heb ik er niks over gezegd, zelfs niet tegen mijn vijf kinderen, maar de laatste jaren komen de beelden meer en meer terug.” Haar verhaal is zeventig jaar oud, maar het is net alsof het gisteren allemaal gebeurde.
Op de vlucht
Waltraud wordt geboren in Marienburg, vlak bij het huidige Gdansk, vroeger Duitsland, nu Polen. Daar wordt ze ook evangelisch gedoopt. Haar moeder sterft als ze twee jaar oud is. Vader Fritz hertrouwt met Gertrude en het gezin strijkt neer in Königsberg en later Dramburg, West-Pruisen, het huidige Drawsko Pomorskie. Daar woont het gezin begin 1945. Vader is aannemer en hij is er zelden.
Als het Derde Rijk in elkaar stort en de Russen oprukken, slaan Waltraud, haar stiefmoeder en haar vijf broertjes en zusjes met honderdduizenden andere Duitse burgers in blinde paniek op de vlucht. Jongste broertje Gernot is een baby van zeven maanden. Uiteindelijk komen ze met honderden andere vluchtelingen terecht in een leegstaand sanatorium in Bad Polzin. Dan komen de Russen. Het wordt een bloedige strijd. Waltraud zit op de gang, ver weg bij de ramen, waar de kogels met geraas en gerinkel doorheen fluiten.
„Het waren Mongoolse soldaten die binnenstormden. Goud, goud, goud, schreeuwden ze, terwijl ze in het plafond schoten. Ze rukten iedereen de sieraden van het lijf. Ook mijn zilveren armbandje, gekregen van mijn vader, namen ze mee. In het park rondom het gebouw lagen honderden dode soldaten en afgeschoten ledematen. De sneeuw was doordrenkt met bloed. ’s Nachts kwamen de Russen. „Kom vrouw”, riepen ze. Ze verkrachtten mijn moeder in de dagen dat we daar zaten zeven keer. Toen ik ’s nachts haar arm vastgreep om te beletten dat een soldaat haar meenam, sloeg hij mij met de kolf van een geweer in mijn gezicht. Ik bloedde vreselijk. We schreeuwden samen. Ze namen haar toch mee. Mij lieten ze gelukkig met rust. Ik heb jarenlang geen tanden en kiezen aan die kant gehad, zo hard kwam de kolf van het geweer aan.”
Snijdende kou
De dagen daarna moeten Waltraud en de anderen de dode soldaten verzamelen. „Het was mijn taak om de herkenningstekens van de doden af te nemen. De aanblik van de doden in de sneeuw was vreselijk.”
Slim als ze is, heeft Waltraud al snel in de gaten dat de meeste soldaten een noodrantsoen bij zich dragen, met daarin kaas, jam, wat suiker, chocolade en thee. „Ik stal van de doden om te kunnen eten.”
Later worden ze weer weggejaagd. Broer Siegfried, die 14 is, weet een kar te bemachtigen. Daar zitten de kleintjes op. Zo gaan ze verder in de snijdende kou. Baby Gernot verhongert onderweg. „Ik vond een sinaasappelkistje. Daar legde ik hem in met zijn dekentje. Siegfried deed de deksel erop. Op het kerkhof begroeven we hem onder een boom”, zegt Waltraud. „Dat was in Klausdorf. Die naam vergeet ik nooit meer.” Even gaat er een rilling door haar heen.
Een paar dagen later rijden Russische soldaten langs de eindeloze colonne vluchtelingen. Ze pikken er schijnbaar willekeurig kranig uitziende jongens en meiden uit. Waltraud is ook de dupe, hoewel ze klein is en haar broer Siegfried twee jaar ouder is. Weigeren is er niet bij.
Terwijl de Duitse burgers in westelijke richting sjokken, gaat Waltraud terug richting Oost-Pruisen. Haar stiefmoeder en haar broertjes en zusjes moet ze achterlaten. „De Russen verzamelden het vee uit de dorpen en wij moesten helpen de koeien en paarden bij elkaar te drijven, zodat de veestapels ingescheept konden worden om naar Rusland te gaan”, zegt Waltraud. „Ik had nog nooit op een paard gezeten, maar ik kon het meteen. Het moest gewoon.”
Na ongeveer een maand, ze zijn dan al in Litouwen, misschien zelfs Rusland –Waltraud weet het niet meer– besluit ze om de benen te nemen. De andere jongeren durven niet en dus gaat ze alleen. In een onbewaakt ogenblik piept ze ertussenuit. „Ik hield mezelf in leven door in een stalen helm bladeren te koken.” Lucifers die ze stal van de Russische soldaten komen goed van pas. Zo zwerft ze weken door de wildernis. ’s Nacht slaapt Waltraud in verlaten huizen. Daar vindt ze ook haar rasp, die ze gebruikt om aardappelen te raspen en er soep van te koken of om de binnenkant van boomschors af te halen.
Tyfus
Op een dag, het is dan al voorjaar, treft ze een groep Russische soldaten. Het zijn geschikte kerels en ze mag meerijden. Waarschijnlijk zijn ze alweer op Duits grondgebied als er plots granaten inslaan. „Mijn benen bloedden. Granaatsplinters hadden ze opengereten. Een kogel schampte mijn rechterzijkant.” Weken ligt ze in een Russisch noodhospitaal. Als ze weer kan lopen, moet ze vertrekken. Ze zwerft verder door de bossen. Alleen. Er zijn meer kinderen die zo rondtrekken. Wolfskinderen worden ze genoemd, omdat ze net als wilde dieren proberen te overleven. Waltraud kiest ervoor om alleen te blijven.
Pas in november komt ze aan in Frankfurt aan de Oder. Het is een wonder, maar het gebeurt. Tussen de duizenden vluchtelingen ziet stiefmoeder Gertrude haar lopen. Ook de anderen zijn er. Wat een geluk en wat een heerlijk weerzien na al die ellende en omzwervingen door de bossen.
Nog is het niet voorbij. Als vluchtelingen worden ze ondergebracht in Krakow am See. Eén kamer krijgt het gezin, en dat gaat met tegenzin. „De plaatselijke bevolking moest weinig van ons hebben. Vluchtelingengespuis werden we genoemd.”
Het is Kerst 1945 als er tyfus uitbreekt. Eerst overlijdt haar stiefmoeder Gertrude en op oudejaarsavond bezwijkt haar broer Siegfried. De lichamen worden op karren weggereden en in een massagraf gegooid. Waltraud blijft als 12-jarige achter met drie broertjes en zusjes in de peuter- en kleuterleeftijd. Een paar weken later staat vader Fritz voor de deur. Via het Rode Kruis heeft hij zijn gezin gevonden.
Over haar persoonlijk leven na die tijd wil ze weinig kwijt. Waltraud ontvlucht later de DDR, om uiteindelijk in Nordhorn terecht te komen. Daar ontmoet ze een Nederlandse man en zo komt ze in Zwolle terecht.
Waltrauds gezondheid is broos. Ze heeft suikerziekte. Elke dag komt de wijkverpleging. Ze tellen alleen het aantal insuline-eenheden. Dat kan Waltraud niet meer zien. Ze spuit zichzelf. „Ik heb geleerd voor mezelf te zorgen.”
Wolfskinderen
Aan het einde van de Tweede Wereldoorlog zwerven in Oost-Pruisen en andere delen van het Duitse rijk veel kinderen alleen rond. Hun vaders vechten, als ze nog leven, aan het front. Hun moeders vluchten in allerijl voor het oprukkende Rode Leger. In de chaos die ontstaat verliezen veel kinderen hun moeder uit het oog en moeten ze zichzelf zien te redden. Het begrip wolfskinderen ontstaat. De kinderen houden zich in leven met eten dat ze vinden in de bossen en door te bedelen. Kinderen die door de Russen worden gepakt worden naar Oost-Duitsland verdreven. Daar vinden ze soms hun moeder terug, in enkele gevallen beide ouders, maar vaak ook niemand van hun familie.