Dove promovenda: Gebarentaal is de taal van mijn gemeenschap
UTRECHT. Het Nederlandse dovenonderwijs heeft decennialang averechts uitgewerkt. Dat is de strekking van het proefschrift dat promovenda Corrie Tijsseling, zelf doof, maandag verdedigde. In gebarentaal, een unicum.
Onopgemerkt bleef Tijsselings op het eerste gezicht verrassende conclusie, voortkomend uit jarenlang gedegen onderzoek, maandag zeker niet. Maar wat de omvangrijke bezoekersschare in de statige Senaatszaal van de Universiteit Utrecht evenmin ontging, was de voor een promotie ongebruikelijke voertaal. Op Tijsselings eigen verzoek en na een aansporing van haar promotor verliep de gehele plechtigheid in de Nederlandse Gebarentaal (NGT).
De vragen die Tijsseling van haar opponenten kreeg, werden vertaald in de NGT, waarna Tijsseling in gebarentaal antwoordde. Voor wie het niet kon volgen, hingen er beeldschermen, waarop de door schrijftolken uitgetypte communicatie verscheen.
Wat betekende het voor u dat u in gebarentaal promoveerde?
Tijsseling: „Behalve ikzelf zijn ook mijn broers en mijn ouders doof. De gebarentaal is dus echt mijn en onze taal. Door erin te promoveren, wil ik laten zien dat ik tweetalig ben en dat de NGT voor mij een volwaardige taal is; geheel gelijkwaardig aan het gesproken Nederlands. Ik verdedigde mijn proefschrift het liefst in de taal van de gemeenschap waarin ik ben geboren en getogen. Net zoals een Friezin haar proefschrift het liefst in het Fries verdedigt.”
Alle dove academici die voor Tijsseling promoveerden, communiceerden via een tolk en hielden het gesproken Nederlands als voertaal aan. „Zij kozen voor de dominante taal”, zegt de promovenda, „ik voor die van de culturele en linguïstische minderheid waar ik toe behoor.”
Ziet u zichzelf als rolmodel?
„Nee, dat niet. Ik merk wel dat sommige studenten die nu bezig zijn met een studie of promotie baat hebben bij mijn ervaringsdeskundigheid.”
Voor haar onderzoek keek Tijsseling naar de historische ontwikkeling van opvattingen over doven, hun opvoeding en hun onderwijs in de periode 1790-1990. Drie doveninstituten stonden centraal: het neutrale Guyot Instituut in Groningen, het katholieke Instituut voor Doven in Sint Michielsgestel en het gereformeerde Effatha in Voorburg. Het betrof instellingen met een internaat, waar de leerlingen hun gehele jeugd van hun derde tot hun achttiende vertoefden, met slechts twee à drie keer per jaar een vakantie in het ouderlijk huis.
Hoe bepalend was het verblijf in het doveninstituut?
Tijsseling: „Zo bepalend dat doven er ook gedurende hun volwassenheid aan gehecht bleven. Ze hadden beter contact met lotgenoten dan met hun eigen familie, bleven elkaar opzoeken, hadden samen dovensportverenigingen en hielden samen dovengodsdienstoefeningen. De instelling bood oud-leerlingen ook nazorg aan. De Nederlandse dovengemeenschap was net zo verzuild als de Nederlandse samenleving, daar komt het eigenlijk op neer.”
Vandaar uw conclusie dat het dovenonderwijs averechts heeft uitgewerkt?
„Ja, onbedoeld bevorderde het dovenonderwijs de segregatie, terwijl het juist was bedoeld om leerlingen voor te bereiden op een zo goed mogelijke integratie in de samenleving. Dat roept de interessante vraag op in hoeverre bepaalde vormen van onderwijs vandaag de dag nog steeds ongewenste maatschappelijke structuren versterken, terwijl ze juist bedoeld zijn om deze op te heffen.
Neem bijvoorbeeld het passend onderwijs. Wat willen we eigenlijk met kinderen die niet gemiddeld presteren? Ze krijgen al heel snel het etiket van zorgleerling opgeplakt, maar zo’n term rijmt in het geheel niet met de doelstelling van inclusief onderwijs dat op alle leerlingen is gericht.”