Integratie blijft heet hangijzer
De commissie-Blok, die het integratiebeleid over de afgelopen dertig jaar onderzocht, wekte de suggestie de thermometer diep in de samenleving te steken. In het vandaag verschenen rapport is daarvan weinig terug te vinden. Integratie is kennelijk nog steeds een erg heet hangijzer.
Dat integratie lange tijd buitengewoon gevoelig lag, is de commissie-Blok uiteraard niet ontgaan. Vooral in de politieke arena lag het benoemen van problemen die zich voordeden met allochtonen in de taboesfeer.
In haar eindrapport heeft de commissie slechts een handjevol pagina’s aan dat verschijnsel besteed, maar ondanks de summiere analyse wordt er toch, zij het in voorzichtige bewoordingen, een mijnenveld gesignaleerd. „In de gesprekken met de Commissie geven gesprekspartners aan dat de beleidsvorming soms werd beïnvloed door het feit dat men stigmatiseren van minderheden wilde vermijden”, zo wordt het in Haags jargon geformuleerd.
Een vrouwelijke ambtenaar uit de gemeente Deventer legde bij de commissie op dit punt een opmerkelijke verklaring af. Ze had begin jaren negentig hardop durven zeggen het gek te vinden dat allochtonen de Nederlandse taal niet leerden. De reacties in haar omgeving moeten niet mals zijn geweest. Wat ze gezegd had, kwam „zo ongeveer neer op vloeken in de kerk.”
In dit verband neemt de commissie het op voor de voormalige VVD-leider Bolkestein, die in 1991 probeerde het minderhedenvraagstuk bespreekbaar te maken. Zelf zei Bolkestein daarover bij de commissie: „Er was zonder twijfel sprake van politieke correctheid. Dat houdt in dat men gevoelige zaken niet durft te benoemen.” Hij zei zich niet te kunnen voorstellen dat zijn collega-kamerleden niet wisten wat er gaande was. „Er werd immers over gesproken in kroeg en kerk.” Toch werd het hem hoogst kwalijk genomen dat hij zei wat overal leefde.
Hij krijgt van de commissie alsnog eerherstel. Als gevolg van de afwerend houding van veel politici „werden standpunten vaak verbloemd weergegeven.” Harde standpunten weergeven was volgens de commissie soms niet eens mogelijk.
Typerend is ook wat CNV-bestuurder Hofstede ooit overkwam. Tegenover de commissie vertelde hij in een inleiding voor een werkgeversvereniging zijn bevreemding te hebben uitgesproken dat buitenlandse werknemers niet werd geleerd op eigen benen te staan. Ze werden volgens hem als couveusekindjes behandeld. „Je wilt niet weten wat ik toen over me heen heb gekregen. Dat kwam op de voorpagina van de Volkskrant. Ik was de grootste discriminator van Nederland.”
Volgens de linkse ideoloog Paul Schnabel, die in de jaren negentig in een veelbesproken publicatie de vinger legde bij het falende integratiebeleid, voerde een kleine club van beleidsmakers een eigen, min of meer geheime agenda. „Het was een kleine incrowd van mensen die bezig waren om Nederland een multiculturele samenleving te laten worden.” Ze waren alleen vergeten om de gemiddelde burger daarover te informeren, aldus Schnabel.
Terwijl de integratie van met name Turken en Marokkanen dreigde te mislukken en dat in „kerk en kroeg” volop werd gesignaleerd, hield Den Haag zich doof. Wie het toch hardop zei, was de gebeten hond.
De commissie-Blok leek niet in deze valkuil te zullen tuimelen. Ze trok het land in om via hoorzittingen in een viertal grote steden de thermometer diep in de samenleving te steken. Behalve lokale grootheden kwam op de regionale hoorzittingen ook de „stem des volks” aan bod.
In de conclusies en aanbevelingen in het rapport is echter weinig terug te vinden van de kritiek die vanuit de boezem van de samenleving op de beleidsmakers neerdaalde. Ook geeft de commissie nergens aan hoe in de toekomst kan worden voorkomen dat opnieuw een kloof optreedt tussen bureaucratie en de basis van de samenleving. Kennelijk is er, als het gaat om de gevoeligheid van de materie, nog niets eens zo heel veel veranderd.