Veteraan B. Bulsink: „De periode in Indië heeft me positief gevormd”
DOETINCHEM. Elk jaar gaat Indiëveteraan B. Bulsink met zijn vrouw naar Roermond voor de herdenking van zijn omgekomen kameraden. Elk jaar staan ze stil bij twee namen op de zuilen waarop de slachtoffers zijn vermeld: Chris Glas en Piet van der Sluis. Twee van de ruim 6000 gevallenen die morgen weer worden herdacht.
Glas overleed aan de pokken, Van der Sluis aan tyfus. Beiden waren nog jong, net als al die andere soldaten van wie Bulsink het overlijden meemaakte in het legerhospitaal waar hij verpleger was. „Die tijd heeft me gevormd. Ondanks alle ingrijpende dingen kijk ik er positief op terug.”
Op de school in Doetinchem waarvan hij 31 jaar directeur was, vertelt Bulsink (87) elk jaar over zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en in Nederlands-Indië. Bij dat laatste onderwerp neemt hij zijn legergroene tas mee. Er komt een klewang –een lang mes– uit tevoorschijn. Vervolgens een reusachtige olifantenkies. „Die kreeg ik tijdens een bezoek aan een buitenpost van een verpleger. Hij had het dier zelf geschoten.” De tas bevat ook een verweerd Bijbeltje. „Gekregen van een Toradja toen ik voor het laatst een Nederlandse kerkdienst hield.”
Afscheid
Toen Bulsink 1947 in militaire dienst ging, wist hij al direct dat hij naar Indië zou worden uitgezonden. Nederland probeerde er de orde en de rust te herstellen en zijn gezag te handhaven.
„Ik woonde in Amersfoort en mijn eerste opleiding kreeg ik daar vlakbij: in het voormalige concentratiekamp. Na enkele maanden klom een officier op een tafel en las een aantal namen voor; ook de mijne. Ons werd meegedeeld dat we naar de kaderschool zouden gaan en dat we ’s middags klaar moesten staan voor vertrek. Je had daarin zelf geen keuze. In Utrecht en Ede ben ik opgeleid tot onderofficier, daarna in het Sint-Elizabeth Gasthuis in Haarlem tot verpleger. Zodoende duurde het een jaar voordat ik naar Indië ging; anderen gingen al na vijf of zes maanden.”
Met Kerst en de jaarwisseling was Bulsink thuis: inschepingsverlof, voorafgaand aan de uitzending in januari 1948. „We hadden geen idee hoe lang we weg zouden zijn. Tijdens bezoek aan familie liet een tante Psalm 27:6 zingen: „Want schoon ik zelfs van vader en van moeder verlaten ben, de Heer’ is goed en groot…” Van ons gezin nam ik thuis afscheid. Gelukkig bracht alleen vader me naar het station, zodat het niet zo’n emotionele toestand werd. Ons gezin stond ook niet op de kade te wuiven toen we in Rotterdam van wal staken. Daar had je ook niets aan; in die menigte herkende je niemand.”
Het thuisfront bleef achter. „Via brieven hielden mijn ouders me volledig op de hoogte van wat er in de familie en de kerk gebeurde. Ze kreeg ik in Indië bijvoorbeeld te horen dat de eerste stofzuiger was aangeschaft. In de gereformeerde gemeente van Amersfoort, waar we lid waren, werd elke zondag voor de militairen in Indië gebeden.”
Belangrijk advies
Op de Waterman voer Bulsink naar het Verre Oosten. „Ik sliep voorin, met het hoofd richting de boeg. Het schip ging omhoog, klap naar beneden, omhoog, klap, omhoog, klap; bij elke golf. Wat ben ik zeeziek geweest!”
Van de 1500 man aan boord kwamen er slechts enkele tientallen naar de dagsluitingen die de legerpredikant aan dek hield. „Voor ons zijn die bijeenkomsten heel bepalend geweest, want het was op advies van de dominee dat we later, in het hospitaal in Palembang, zelf ook dagsluitingen gingen houden. Je zocht elkaar daardoor op en je hield elkaar vast. Achteraf zie je daar Gods leiding in. Andere militairen stortten zich in het uitgaansleven. Als ze naar de hoeren waren geweest, moest ik hen in de polikliniek ontsmetten, maar dat was een lachertje. Pal tegenover de huidafdeling waar ik lange tijd werkte, was de zaal voor soldaten met een geslachtsziekte. We zagen hoeveel leed daar werd geleden.”
Tijdens de dagsluitingen zongen de militairen psalmverzen, ze lazen uit de Bijbel en een dagboek en beurtelings deden ze een gebed. „Het heeft veel voor ons betekend.” Een van de aanwezige militairen, J. Blommendaal, werd later hervormd predikant. „In Indië probeerde hij alvast een deel van de studie te doen.”
Tropische ziekten
Bulsink maakte op Zuid-Sumatra geen gevechtshandelingen mee. „De bevolking was daar niet fanatiek. Mijn neef, die ook in Doetinchem woont, heeft op Noord-Sumatra felle gevechten meegemaakt. Wij mochten in het begin het ziekenhuis niet zonder revolver uit, maar die verplichting werd al snel opgeheven.”
Het hospitaal lag altijd vol. „Ik was een van de weinige soldaten die nooit last hebben gehad van tropische ziekten. Eén keer ontdekte ik een plekje op mijn hoofd. Ik schrok hevig: ringworm. De dokter gaf me een middel waardoor het snel verdween. Anderen werden echter met hoge koorts opgenomen. ’k Heb ook soldaten verpleegd die door tyfus of dysenterie waren aangetast. Jonge knullen, vel over been doordat ze helemaal leegliepen. Er waren ook patiënten buiten het ziekenhuis en daar moest je dan midden in de nacht naartoe om ze een spuitje te geven.”
Leesdiensten
Na elf maanden in Palembang kreeg sergeant Bulsink de leiding over een klein hospitaal in Djambi, een stad die pas op de opstandelingen heroverd was. „Naast mij werkten er slechts vier andere blanken: twee artsen, een verpleger en een administrateur. Ik woonde met inlandse verplegers in één huis. Zij hadden een gezin, en elk gezin had één kamer. Drie keer maakte ik er mee dat een kind aan malaria overleed.”
Anders dan in Palembang waren de patiënten in Djambi voornamelijk inlanders. „KNIL-militairen, maar we hielpen ook burgers. Een enkele keer ging ik mee naar een buitenpost.”
Het verschil met Palembang was ook dat er geen protestantse kerkdiensten waren. „Legerpredikant ds. Van de Weg kwam me opzoeken en vroeg me deze te organiseren. Vijf maanden lang heb ik eenmaal per zondag een preek gelezen in een kantine midden in de stad. Ik was de enige van onze richting daar; de enkele tientallen kerkgangers waren een gemêleerd publiek. Daarom koos ik eenvoudige preekjes. Toen ik repatrieerde, schonk een Toradja die bij ons kerkte me een Bijbeltje. Andere bezoekers werkten bij een olieplatform in de omgeving. De kantine werd op zaterdagavonden voor feesten gebruikt, dus we moesten de boel eerst opruimen.”
Onderdanig
Na zestien maanden in Djambi mocht Bulsink terug naar huis. Aan boord van de Skaugum arriveerde hij half mei 1950 in Rotterdam, enkele maanden nadat de onafhankelijkheid van Indonesië was erkend. „Thuis spraken we het Achterhoekse dialect, omdat mijn ouders daarvandaan kwamen. Ik had het tweeënhalf jaar niet gesproken, maar zodra ik mijn familie in Amersfoort zag, kwamen m’n eerste woorden er al op z’n Achterhoeks uit.”
Over het optreden in Nederlands-Indië dacht je als militair niet veel na, zegt Bulsink. „Je deed je plicht, je las geen krant, je beluisterde geen radio. Pas veel later ga je erover nadenken. We hebben iets voor de bevolking mogen betekenen, maar in politiek opzicht heb ik er steeds meer bedenkingen bij gekregen. Nederland had de Indonesiërs te weinig zelfstandigheid geleerd; Indië was lange tijd vooral een gebied dat geld moest opleveren. En nu wilde Nederland het gebied niet loslaten.
Tegenover ons gedroeg de bevolking zich griezelig onderdanig. Ze slopen in elkaar gedoken langs en groetten bedeesd. Onderhuids broeide het soms echter. Een van onze verplegers was in zijn vrije tijd steeds weg, naar later bleek omdat hij zich inliet met de opstandelingen. Hij had me al eens gevraagd waarom een Nederlander voor hetzelfde werk vier keer zo veel betaald kreeg als een inlander.”
Ervaring
Als gevolg van zijn uitzending naar Indië was Bulsink al 23 toen hij nog aan een beroepsopleiding moest beginnen. Drie jaar later ging hij als onderwijzer aan de slag, eerst in Barneveld, later als schoolhoofd in Doetinchem. „Mijn zus is op 36-jarige leeftijd aan kanker overleden, mijn schoonzus op 39-jarige leeftijd. Beiden heb ik mogen verplegen. Zo is mijn Indië-ervaring nog tot nut geweest.”
Diensten leiden doet Bulsink ook weer: eenmaal in de vier weken voor een groepje vluchtelingen in een zaal bij de kerk van de gereformeerde gemeente in Doetinchem.
Herinneringen
Zoals veel Indiëveteranen kwam hij met een stapel kleine zwart-witfoto’s naar huis. „Hier, een foto van het graf van sergeant-majoor H. W. Bos. Hij kwam met zijn vrachtauto in moerassige grond terecht en lag onder het voertuig in het water. Met onze voet konden we hem voelen. Met man en macht hebben we de vrachtwagen opzijgeduwd. We hebben Bos gereanimeerd, maar het was al te laat.”
De vijf blanken uit het hospitaal van Djambi zochten elkaar tientallen jaren later weer op en hielden jaarlijks een reünie in de Cantharel in Apeldoorn. Bulsink is nu als enige van het groepje nog in leven. Al een jaar of tien gaat hij op de eerste zaterdag van september naar Roermond. „Bekenden ontmoet ik er nooit, maar het is waardevol om samen de gevallenen te herdenken. Je kunt er goed zijn, er is nette muziek en veel liederen kun je meezingen.”
En altijd volgt er een bezoek aan de zuilen, met al die duizenden namen, van al die duizenden jongens die nooit terugkwamen en van wie het leven jong werd afgesneden. De vergrijsde veteranen staan stil bij het voorrecht dat zij wel oud mochten worden.