Wanneer slacht Nederland de kip met de gouden eieren?
DEN HAAG. Elk jaar zet het sociaaleconomisch onderzoeksinstituut LEI Wageningen UR netjes op een rij hoe de Nederlandse land- en tuinbouw presteert. Een successtory met af en toe een haperingetje, zo lijkt het. Dit jaar drong zich voor het eerst een verontrustende vraag op: Wanneer slacht Nederland de kip met de gouden eieren?
Nee, ze wil vooral niet de indruk wekken dat het Nederlandse ”agrocomplex” (het geheel van productie, verwerking, handel en toelevering – vorig jaar goed voor een handelsoverschot van 28 miljard euro) op zijn laatste benen loopt. Maar LEI-directeur Laan van Staalduinen legde deze week bij de presentatie van het Landbouw-Economisch Bericht wel de vinger op de zere plek. „Hoe groot moet de primaire land- en tuinbouw in Nederland blijven om het complex overeind te houden? Die vraag hebben we ons nooit eerder gesteld.”
Aanleiding is een trend die in de glastuinbouw begon: de productie van bulkproducten –producten waar relatief weinig aan wordt verdiend– verplaatst zich naar het buitenland. Twintig jaar geleden verkaste de rozenteelt naar Kenia. Nu staat zoiets in de intensieve veehouderij voor de deur.
Van Staalduinen noemde de varkenssector. Die kent twee specialisaties: zeugenhouders leggen zich toe op de productie van biggen en vleesvarkenshouders mesten deze biggen af tot slachtrijpe dieren. De Nederlandse zeugenhouderij hoort internationaal bij de wereldtop, maar de vleesvarkenshouderij is een middenmoter. Van Staalduinen voorziet dat die laatste zich verplaatst naar Midden- en Oost-Europa, waar arbeid en grond goedkoper zijn en waar minder stringente milieuregels gelden. Voor Nederland rest dan een rol als –in dit geval bijna letterlijk– kraamkamer voor Europa. Zoals de akkerbouw, specifiek de pootaardappelteelt, dat al is voor de wereld.
Maar zo’n verschuiving heeft wel gevolgen voor het Nederlandse agrocomplex. Er zou zelfs sprake kunnen zijn van een domino-effect, waarschuwde de LEI-directeur. „Vandaar de vraag: Wat wil of kan Nederland in de toekomst nog produceren?”
Het antwoord moet volgens Van Staalduinen van anderen komen: van de ondernemers, die zelf beslissen waar ze produceren, en van de maatschappij, die de randvoorwaarden bepaalt.