Binnenland

Term fundamentalisme verloor al in eerste helft van vorige eeuw positieve klank

Fundamentalist wil niemand worden genoemd. Daarentegen vinden veel orthodoxe protestanten het geen probleem als reformatorisch christen te worden aangeduid. In het verleden lag dat precies andersom. Woorden kunnen aan de wandel gaan.

W. B. Kranendonk

2 June 2014 09:09Gewijzigd op 15 November 2020 11:03
beeld Sjaak Verboom
beeld Sjaak Verboom

Fundamentalisten achterlijk en bekrompen

Het was enkele weken geleden schrikken. Christelijke jongeren die staan voor hun zaak, werden bij de presentatie van een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau over de kerkelijkheid in Nederland plotseling omschreven als ”neofundamentalist”. Dat is vandaag de dag bepaald geen compliment. Het begrip fundamentalisme roept negatieve associaties op. Terwijl de term een eeuw geleden door overtuigd orthodoxe christenen zelf als erenaam werd gekozen.

Het effect van de introductie van de term neofundamentalisme door het SCP was direct zichtbaar. NRC Handelsblad kopte eind april: ”Jonge christen gelooft fanatieker”. De Volkskrant schreef: ”De neofundamentalist is jong en almaar strenger in de leer”. Trouw meldde: ”Bijna de helft jonge christenen is neofundamentalist”. Daarmee was de toon gezet. Oppervlakkige lezers wisten het direct: Oppassen met die christelijke jongeren. Want fundamentalisten zijn onredelijk en (soms) zelfs gevaarlijk.

SCP-onderzoeksleider dr. Joep de Hart voelde al snel aan dat de kwalificatie neofundamentalist niet zonder risico is. In een opiniebijdrage in het Nederlands Dagbad stelde hij dat zijn rapport „niet gaat” over neofundamentalisme en evenmin over fanatieke christenen. „Met zulke kwalificaties moet je uiterst voorzichtig zijn, al helemaal in het hedendaagse Nederland. Dat een deel van de jeugd weer vaker naar de kerk gaat of christelijke geloofswaarheden onderschrijft heeft natuurlijk niets te maken met bijvoorbeeld moslimextremisten – en dat is toch de suggestie die zo wordt gewekt. Het zijn vlaggen die op een ander schip thuishoren.”

Daarmee raakt De Hart de kern van het probleem. Fundamentalisme heeft een negatieve klank gekregen, met name door acties van orthodoxe moslims die het gebruik van geweld niet schuwen. Wie tegenwoordig fundamentalist wordt genoemd, weet dat hij door de samenleving als ”bekrompen, achterlijk en ook gevaarlijk” wordt beschouwd.

Niet alleen moslims

Toch is het te gemakkelijk om die negatieve lading alleen te verklaren vanuit het tamelijk recente optreden van moslimextremisten. Inderdaad, de component ”gevaarlijk” heeft alles te maken met de aanslagen van islamitische terreurgroepen. Dat heeft de lading van het woord verzwaard. Daarbij mag overigens niet worden vergeten dat er ook christelijke groepen zijn die niet altijd hun handen thuis kunnen houden. Het gaat dan om kleine actiegroepen, vooral in de Verenigde Staten, die in hun verzet tegen de abortusprakijk soms gewelddadig optreden. Weliswaar is dat een marginaal verschijnsel, maar het optreden van deze splintergroepen wordt in de media steevast aangeduid als fundamentalistisch. Feit is echter dat de negatieve kleuring van het begrip fundamentalisme veel eerder is begonnen dan de opkomst van het moslimextremisme.

Fundamentele waarheden

Oorspronkelijk vormden de fundamentalisten een interkerkelijke beweging in Amerika die zich aan het einde van de negentiende eeuw ging verzetten tegen het liberale denken binnen de kerken. Meestal wordt de Niagara Bijbelconferentie van 1878 als startpunt gezien. Daar werd een aantal onopgeefbare geloofswaarheden gedefinieerd. De algemene vergadering van de Presbyteriaanse Kerk in de VS vatte die later als volgt samen:

  1. De onfeilbaarheid van de Bijbel.

  2. De maagdelijke geboorte en de goddelijkheid van Jezus Christus.

  3. De leer van het plaatsvervangend lijden van Jezus Christus waardoor God genade bewijst aan mensen die in Hem geloven.

  4. De lichamelijke opstanding van Jezus uit de dood.

  5. De historische waarheid van Christus’ wonderen.

  6. Het geloof in de wederkomst van Jezus Christus.

Dit waren volgens de presbyteriaanse kerk „de fundamentele waarheden van het christendom.”

Toch werd er op dat moment nog niet gesproken van fundamentalisten. Dat gebeurde pas na het verschijnen van twaalf antimodernistische boekjes getiteld ”The Fundamentals”. Deze brochures werden tussen 1910 en 1915 geschreven door een groep conservatieve theologen, onder wie de ook in Nederland bekende Amerikaanse theoloog Benjamin Warfield en de Schotse geleerde James Orr. Dankzij een gift van 250.000 dollar door Lymann Stewart, het hoofd van de Union Oil Company of California, konden er in de VS 3 miljoen exemplaren van deze boekjes aan dominees worden uitgedeeld.

Het was Curtis Lee Laws, de hoofdredacteur van het baptistisch weekblad Watchman Examiner, die in 1920 de naam ”fundamentalisten” voor het eerst gebruikte voor mensen die de inhoud van deze twaalf boekjes deelden. Sindsdien stond de term voor orthodoxe, conservatieve protestanten die de Bijbel van a tot z zagen als het geïnspireerde, onfeilbare woord van God.

Apenproces

Een eerste deuk in het imago liep deze inmiddels interkerkelijke beweging op door de afloop van het Scope Monkeytrial (het Apenproces), dat in 1925 in de stad Dayton (Tennessee) werd gehouden. De onderwijzer John Scope onderwees zijn leerlingen in de evolutietheorie en had kritiek op het scheppingsverhaal. William Jennings Bryan, driemaal kandidaat van de Democraten voor het Amerikaans presidentschap, voerde als vertegenwoordiger van de fundamentalisten een proces tegen de onderwijzer. En verloor. Die uitkomst zette de fundamentalisten neer als anti-intellectueel en bekrompen.

Feitelijk kwamen de Amerikaanse conservatieve christenen daar niet meer van af. Niet alleen werd hun verweten onwetenschappelijk te zijn omdat ze de uitkomsten van de moderne wetenschap niet willen verdisconteren in hun opvattingen over de Bijbel. Het bekrompen imago werd hun later ook aangewreven als het ging om allerlei ethische zaken. Bezwaren tegen moderne opvattingen in de geneeskunde worden al snel weggezet als fundamentalistisch. En daarmee stonden (en staan!) de conservatieve christenen buiten de discussie. Met hen viel niet te praten, zo was algemene opvatting. Ze zouden zich isoleren van de rest van de samenleving, omdat die in hun ogen boos en verdorven is. Dat isolement werd nog eens bevestigd door hun ingetogen levensstijl, hun tamelijk gesloten gemeenschappen en hun voorkeur voor het thuisonderwijs.

Die neiging tot isolement maakte ook dat sommige behoudende evangelicalen zich van hen afkeerden. Een voorbeeld is de Amerikaanse evangelicale denker Carl F. Henry, de oprichter van het evangelicale magazine Christianity Today. Hij bekritiseerde in 1947 deze cultuurmijding scherp in zijn boek ”Uneasy Consciene of Modern Fundamentalism”.

Moral Majority

Dat negatieve imago heeft ook de zogenoemde Moral Majority uit de jaren tachtig parten gespeeld. Zij werd in 1979 opgericht door de bekende televisiedominee Jerry Fallwell. De Moral Majority, die zich ontwikkelde tot een machtige, evangelicale lobby, streed voor een moreel reveil. Ze was tegen abortus, acceptatie van homoseksualiteit en zedenverwildering in de media. Volgens sommigen droeg deze beweging in belangrijke mate bij aan de verkiezing van Ronald Reagan tot president. Uiteindelijk verdween de Moral Majority weer van het toneel, onder andere vanwege het negatieve imago dat ze bestond uit christenen die „bekrompen fundamentalistische” standpunten verdedigden.

Daar kwam bij dat in de loop van de twintigste eeuw de fundamentalistische beweging een toonbeeld werd van twist en tweedracht. „In de strijd om het behoud van de orthodoxie werden niet alleen de moderne wetenschap en de liberale kerken op de korrel genomen, maar namen fundamentalisten voortdurend ook elkaar de maat”, zegt Mark Noll, kenner van de Amerikaanse evangelicale wereld. „De geschiedenis van het conservatief protestantisme in Amerika is een treurige aaneenrijging van afsplitsingen en scheuringen. Wanneer men constateerde dat een ‘broeder’ slechts op een klein punt afweek van de zuivere leer, was dat al reden om zich van hem af te scheiden.” Naast de etiketten ”onwetenschappelijk” en ”bekrompen” werden die van ”twistziek”, ”haarkloverijen” en ”separatisme” geplakt.

Nederland

In Nederland is het aanduiden van orthodoxe protestanten als fundamentalisten pas van recente datum. Goed 25 jaar geleden waren er nauwelijks groepen in ons land die als zodanig werden gebrandmerkt – hooguit een enkele evangelische. Daarbij ging het dan bijvoorbeeld om een beperkt aantal pinkstergroepen die een biblicistische omgang met de Bijbel hadden. Zij meenden bepaalde Bijbelteksten –vaak los van hun verband– direct op de situatie van nu te kunnen toepassen. Niet zozeer seculiere schrijvers maar met name christelijke spraken dan soms van fundamentalisten.

Het was gedurende de twintigste eeuw niet gangbaar om orthodoxe, conservatieve nazaten van Calvijn in ons land als fundamentalisten te benoemen. Pas in de laatste jaren wordt die typering soms in de media gebruikt voor het bevindelijk gereformeerd deel van onze bevolking. Wellicht komt dat nog meer door de ethische opvattingen dan door hun omgang met de Bijbel. Het verzet tegen abortus, euthanasie en het homohuwelijk wordt door orthodoxe, conservatieve christenen gemotiveerd vanuit de Bijbel. Dat omschrijven de media als ”fundamentalistisch”. Voeg daarbij dat steeds meer bevindelijk gereformeerden „samenklonteren” in bepaalde streken en het beeld van ”zich afscheiden van de boze buitenwereld” is gevestigd.

Erenaam

Is het nu echt zo bezwaarlijk dat orthodoxe protestanten fundamentalisten worden genoemd? Niet iedereen geeft daar hetzelfde antwoord op. In een bijdrage in de Volkskrant hebben drie wetenschappers van de VU, Miranda Klaver, Johan Roeland en Kees van der Kooi, scherpe kritiek geuit op het gebruik van de naam ”neofundamentalisme” door het SCP. Zij noemden dat tegen de achtergrond van de media-aandacht voor Syriëgangers stemmingmakerij. En inderdaad is dat een risico.

Maar er zijn, ondanks de negatieve lading van het begrip, ook andere stemmen. De Canadese evangelicale theoloog James I. Packer heeft in zijn boek ”Fundamentalisme en het Woord van God” de vraag gesteld of christenen niet juist het woord moeten claimen. „De naam wil feitelijk zeggen dat men de Bijbel voor de waarheid houdt. Daar kan toch niets verkeerds in zitten.” In een interview naar aanleiding van de publicatie van dit boek zei hij: „Ik wil fundamentalist zijn in de oorspronkelijke betekenis van het woord. Ik geloof oprecht en met geheel mijn hart in de fundamentele waarheden van het Woord van God. Het is Zijn getuigenis en dat is naar zijn aard geheel betrouwbaar.” De hervormde predikant C. den Boer schreef in een bespreking van Packers boek: „Na lezing van dit boek zeg ik: als dit evangelisch fundamentalisme is, dan ben ik graag een evangelische fundamentalist.”


Reformatorisch? Dat deugt niet

Het woord reformatorisch klinkt veel bevindelijk gereformeerden vertrouwd in de oren. Verschillende instellingen waaraan ze zich verwant weten, dragen die naam. Er is de Reformatorische Stichting Thuiszorg, de Reformatorisch Maatschappelijke Unie en het Reformatorisch Dagblad. Wat zich reformatorisch noemt, roept bij lezers van deze krant herkenning op.

Ruim een halve eeuw geleden zouden dezelfde mensen waarschijnlijk hebben gezegd: „Wat zich reformatorisch noemt, deugt niet.” En ze hadden daarvoor hun bewijzen.

Eind jaren vijftig noemde de Vrije Universiteit zich plotseling een ”reformatorische” universiteit. Had dat te maken met een hervorming van het geestelijk klimaat? Bepaald niet. Het enige oogmerk van die naamsverandering was duidelijk maken dat de universiteit niet alleen voor nazaten van Kuyper was bedoeld. Er bestond toen ook al een Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte. Grondleggers waren de gereformeerde hoogleraren Herman Dooyeweerd en Dirk Vollenhoven. En in de jaren zeventig was er in het Land van Maas en Waal een reformatorische streekgemeente, bestaande uit modern hervormden en gereformeerden. De naam reformatorisch werd gebruikt om aan te geven dat men zich niet wilde binden aan de strikt gereformeerde kaders.

Eigenlijk zat er een vergelijkbaar idee achter de omslag die kweekschool De Driestar in 1954 maakte. Tot die tijd noemde de school zich een gereformeerde opleiding. Dat werd bij de nieuwe stichtingsakte van 1954 gewijzigd in een opleiding op reformatorische grondslag. Doel was duidelijk te maken dat de school niet alleen bedoeld was voor studenten uit de Gereformeerde Gemeenten. Tekenend is ook dat er in de tweede helft van de jaren vijftig predikanten uit de hervormd-gereformeerde richting werden aangetrokken. L. M. P. Scholten heeft die verbreding later bekritiseerd. „Het gebruik van het begrip ”reformatorisch” duidt erop dat men met het strakke van ds. Kersten wilde breken en openstaan voor hervormden.”

Hoewel niet iedereen binnen de gereformeerde gezindte gelukkig is met het gebruik van de term reformatorisch is het sinds de jaren zeventig een naam die vooral voor bevindelijk gereformeerde organisaties en groepen wordt gebruikt. Dat heeft er vervolgens weer toe geleid dat verschillende organisaties de naam reformatorisch loslieten. Denk maar aan de Reformatorische Bijbelschool in Zeist, die nu De Wittenberg heet. De Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte veranderde in 2009 de naam in Stichting voor Christelijke Filosofie. Waarom? Omdat de naam reformatorisch te beperkt is. Woorden kunnen wandelen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer