Noord-Nederlandse kunsthandel in de gouden eeuw
Na een arme tijd brak er welvaart aan in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw. Dat wilden de mensen weten ook. „In het algemeen streven ze er allemaal naar om hun huizen, in het bijzonder de kamers aan de straatkant, te decoreren met kostbare stukken”, schreef de Engelsman Peter Mundy bij een bezoek aan Nederland in 1640. Schilderijen waren niet meer weg te denken. De kunsthandel voer er wel bij.
Op meer dan professionele wijze werden de schilders aangezet tot grotere productie, alle denkbare afzetkanalen werden benut. Van atelierverkoop tot veilingen, boedelverkopingen, jaarmarkten en loterijen aan toe. Volgens schattingen werden er in de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw tussen de 5 en de 10 miljoen schilderijen gemaakt. Meer dan 90 procent daarvan ging weer verloren; de meeste werken waren dus kennelijk niet zo waardevol. Andere werken gingen teloor door brand en molest.
De schilder werd steeds meer ondernemer, zakenman. Er ontstonden goed en strak geleide ateliers waarin gezocht werd naar verbetering van de productietechniek, naar efficiëntere werkmethoden door verschillende schilders te laten werken aan een schilderij (ieder had zijn eigen specialisme) en door altijd alert te zijn op vergroting van de naamsbekendheid.
Pieter de Molijn en Jan van Goyen bijvoorbeeld wisten het productieproces te bekorten door een nieuwe –minder tijdrovende– techniek toe te passen. Gebruikelijk was om eerst een gedetailleerde voortekening te maken die vervolgens werd ingevuld; laag over laag. De schilder kon pas verdergaan als de voorgaande laag was opgedroogd. De Molijn en Van Goyen werkten op een vlotte manier nat in nat, dat wil zeggen dat de hele voorstelling in één keer werd opgezet. Daarbij werd bovendien slechts een beperkt aantal pigmenten gebruikt. De monochromie is zien in het ”Duinlandschap met boom en wagen” van Pieter Molijn, een van de eerste schilderijen die met behulp van deze techniek zijn opgezet.
Samenvatting
In de Zeven Provinciënreeks verscheen –als 31e deel– ”De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw”, een bewerking van het proefschrift van Marion Boers, die in 2001 op dit onderwerp promoveerde. Deze studie is nu samengevat in een populaire uitgave, 116 vlot lezende pagina’s over de schilder als handelaar, maar ook over de kunsthandel vanuit de winkel, via veilingen, markten en kermis of loterijen.
Speciale aandacht krijgen de winkels van Cornelis van der Voort en van Jan Miense Molenaar, de kunsthandels van Crijn Volmarijn en de firma Uylenburgh en de veilingen van de nalatenschap van Gillis van Coninxloo en die van Nicolaes Rauwaert.
De belangrijkste vraag die Boers in haar boekje probeert te beantwoorden is hoe al de verschillende verkoopkanalen in de eerste helft van de zeventiende eeuw werden ingezet om die uitzonderlijke expansie van de kunstmarkt te bereiken. Zo komt ze tot een blauwdruk van een hype.
Keuze genoeg
Boers laat haar onderzoek eindigen rond 1650. Dan is het aanbod zeer gevarieerd geworden; de consument had niet alleen de keuze uit verschillende genres schilderijen maar ook uit technisch verfijnd uitgevoerde werken of snel geschilderde landschappen, schilderijen die min of meer fabrieksmatig werden geproduceerd of kopieën van schilderijen.
Vier jaar geleden werd in de Rotterdamse Kunsthal een tentoonstelling gehouden waarin –aan de hand van de collectie van Sor Rusche– de schilderijenhysterie van de gouden eeuw in beeld is gebracht: de productie, de handel en de huiskamer. Dit boekje biedt eigenlijk geen nieuwe informatie. Maar een boekje kun je in de kast zetten, een tentoonstelling niet.
Boekgegevens
”De Noord-Nederlandse kunsthandel in de eerste helft van de zeventiende eeuw”, Marion Boers; uitg. Verloren, Hilversum, 2012; ISBN 978 90 8704 288 2; 116 blz.; € 14,-.