Huijsen: Koningschap bij gratie Gods als mantra tegen volkssoevereiniteit
AMSTERDAM – „Helemaal niets”, zei CHU-Kamerlid jonkvrouw Wttewaall van Stoetwegen toen dr. G. Puchinger haar in 1968 vroeg wat Groen van Prinsterer haar nog te zeggen had. Ook haar toenmalige partijgenoot J. Huijsen „wijkt af van de groeniaanse lijn”, constateert zijn promotor, prof. dr. J. C. Kennedy.
Wttewaal van Stoetwegen zat in de jaren 1945-1971 voor de CHU in de Tweede Kamer, Huijsen veel korter: alleen in de tweede helft van 1972. Toen hij van 1976 tot 1977 opnieuw Kamerlid was, functioneerde hij als eenmansfractie, omdat de CHU het kabinet-Den Uyl niet wilde steunen – iets wat Huijsen niet kon verkroppen. In 1977 stapte hij over naar de PvdA. Hij schreef enkele boeken over die partij, maar zegde zijn lidmaatschap rond het jaar 2000 op.
Het grootste deel van zijn loopbaan was Huijsen geschiedenisdocent en rector van een openbare school. In 2001 publiceerde hij zijn onderzoek naar de oorsprong van „de Oranjemythe.” Hij beschreef hoe de positie van de Oranjes zich ontwikkelde. Nederland was een republiek toen in heel Europa koningshuizen heersten. Toen andere landen een republiek werden, werd Nederland juist een koninkrijk.
Ook in zijn boek ”Beatrix. De kroon op de republiek” (2005) ging Huijsen in op de wijze waarop de Oranjes hun taak door de jaren heen hebben opgevat en wat dat voor Nederland heeft betekend.
Op beide boeken borduurt hij voort in zijn dissertatie ”Nederland en het verhaal van Oranje”, waarop hij vrijdag promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). Het betreft een onderzoek naar de betekenis van het geslacht Oranje-Nassau voor het Nederlandse natiebesef.
Drieslag
Veel aandacht geeft de historicus aan de drieslag God, Nederland en Oranje. „In zekere zin vormde het een legitimatie van ons politieke bestel”, zei hij donderdag in deze krant.
Tijdens de promotieplechtigheid in de aula van de UvA –380 jaar geleden gebouwd als lutherse kerk– kreeg dit thema minder aandacht. De opponenten richtten hun pijlen vooral op wat er volgens hen níét in het proefschrift staat. Zoals bezinning op de gevolgen van de huidige „verplatting” –prof. dr. B. de Gaay Fortman: „Bij Fortuyn begon het minder respectvol bejegenen van het staatshoofd”– voor de waardigheid van de vorst.
Man of vrouw
Dr. W. D. E. Aerts, aan de UvA bijzonder hoogleraar politieke geschiedenis van gender in Nederland, wond zich erover op dat haar vakthema in het proefschrift „niet één zin” kreeg toebedeeld, en dat terwijl Nederland al 122 jaar door koninginnen wordt geregeerd. „Ik begrijp niet hoe het in 2012 mogelijk is dat u het genderverhaal over het hoofd hebt gezien.”
Huijsen was er snel klaar mee: de dissertatie is al dik, dus de thematiek moest worden begrensd. En dat „niet één zin” klopte niet, zei de promovendus, waarop hij een reeks voorbeelden opdiste.
Van de opponenten –zij spraken zo breedvoerig dat de helft van hen niet aan het woord kwam en de promovendus weinig tijd voor zijn antwoorden kreeg– was er één die het proefschrift te uitgebreid vond: hoort Huijsens mening over de toekomst van het koningschap wel in een wetenschappelijke studie thuis of had hij er beter een apart van boek van kunnen maken?
Standpunt veranderd
UvA-historicus N. C. F. van Sas miste aandacht voor de Bataafse Tijd, toen het Oranjehuis in ballingschap was. Hij vroeg zich af wat er de meerwaarde van geweest zou zijn als de volkssoevereiniteit in de grondwet van 1983 was opgenomen, zoals Huijsen graag had gezien. De promovendus bleef het merkwaardig vinden. Volgens hem is de volkssoevereiniteit in de Nederlandse geschiedenis niet in tegenspraak geweest met waardering voor het Oranjehuis.
Huijsen nam daarmee afstand van Groen van Prinsterer, „die consequent het koningschap bij de gratie Gods als een mantra tegen de volkssoevereiniteit” hanteerde. „U, als ex-CHU’er, bent van standpunt veranderd”, constateerde promotor Kennedy.
Prof. De Gaay Fortman –ooit Huijsens collega-Kamerlid– prees diens proefschrift, „een standaardwerk over het functioneren van de Nederlandse constitutionele monarchie.”
De „jonge doctor” (73) beschreef in zijn woorden „het eigene en herkenbare van een historisch gegrondvest nationaal koningschap in een tijd van individualisering, globalisering, Europese integratie en migratie.” Daarbij verwijst hij naar Willem van Oranje, „zowel de stichter van de Republiek als de aartsvader van het koningshuis, waarmee het verhaal van Oranje de ideale combinatie in zich heeft van moderne democratische waarden en een gemeenschappelijke nationale traditie.”