Hoogleraar: Ouders kunnen criminele jongere helpen
LEIDEN – Het is een „prima zaak” dat het kabinet familie meer wil betrekken bij de strijd tegen crimineel gedrag van jongeren.
„Wangedrag komt vaak voort uit problemen in de omgeving van familie en vrienden”, zegt prof. mr. drs. M. R. Bruning, hoogleraar jeugdrecht aan de Universiteit Leiden.
„Ouders zijn de eerst aangewezen personen om een jongere op het rechte pad te krijgen. Als vader of moeder in de rechtszaal in snikken uitbarst, wil dat bij een delinquente jongere nog wel eens effect hebben. Betrek daarom ouders bij de therapieën die erop zijn gericht dat de jongere weer de goede kant op gaat.”
Bruning reageert op een van de plannen die staatssecretaris Teeven (Justitie) dit weekend presenteerde. Hij wil een reeks maatregelen in gang zetten in de strijd tegen criminaliteit onder jongeren van 15 tot 23 jaar.
Zo wil Teeven het gebruik van op het gezin gerichte maatregelen bevorderen. In de hoop dat een jongere tot inkeer komt.
Verharding
Juicht Bruning het betrekken van het gezin bij jeugdproblemen toe, grote moeite heeft de Leidse hoogleraar met het voorstel van Teeven om voortaan jongeren van 15, 16 en 17 jaar te bestraffen met een celstraf van maximaal vier jaar.
Op dit moment geldt voor jongeren van 16 en 17 nog een maximum van twee jaar cel, al kunnen zij in uitzonderingssituaties wel volgens het volwassenstrafrecht worden berecht.
„Ik viel van mijn stoel van verbazing toen ik hoorde dat ook 15-, 16- en 17-jarigen vier jaar cel kunnen krijgen”, zegt de Leidse hoogleraar jeugdrecht. „Dat is een enorme verharding van het jeugdstrafrecht. Ik zie daar de noodzaak niet van in. Er is ook geen wetenschappelijke basis voor. De jeugdcriminaliteit neemt af, mensen voelen zich veiliger. Het aantal jongeren in detentie is de laatste jaren fors gedaald. Van 5900 in 2004 naar 3200 in 2008.”
Recent bleek dat Nederland 89 criminele jeugdbendes kent en 284 overlastgevende groepen. Dan kan een stevige aanpak toch helpen?
„Het is te verdedigen dat de overheid jeugdbendes beter in kaart probeert te brengen. Wie hoort bij wie en wie doet wat? Maar dat is iets anders dan straffen voor een 15-, 16- of 17-jarige verdubbelen naar vier jaar. Vijftien jaar geleden steeg het maximum voor de leeftijdscategorie tot en met 17 jaar al van één naar twee jaar. Opsluiten helpt niet. Jongeren komen slechter de gevangenis uit dan dat ze erin kwamen.”
Evenmin loopt Bruning warm voor het voorstel van Teeven om een zwaar zeden- of geweldsmisdrijf niet meer enkel met een taakstraf te bestraffen. Bruning, zelf ook rechter-plaatsvervanger: „Ik vind dat je de straf aan een rechter moet overlaten. In de huidige plannen riskeert een meeloper, die betrokken is bij een tasjesroof, een gevangenisstraf.”
Slachtoffers van zo’n tasjesroof kunnen daar een trauma aan overhouden. Is daarom strenger straffen niet toe te juichen?
„In de grote steden zie je dat jongeren heel makkelijk een bivakmuts opzetten, en met een neppistool een winkel overvallen.
Het lijkt erop dat dit soort misdrijven steeds vaker wordt gepleegd. Dat is niet te tolereren. Het is goed dat we daar flink tegen optreden. Maar ik vraag me af of een slachtoffer geholpen is met een hogere straf. Ik denk dat een slachtoffer meer baat heeft bij herstelrecht, een confrontatie met de dader.
Een hogere straf schrikt een jeugdige dader in ieder geval niet af, dat blijkt uit allerlei onderzoeken. Een jongere is gericht op snel resultaat en denkt echt niet: Ik pas wel op, want ik kan nu vier jaar in de gevangenis belanden.”
Lik-op-stuk
Mét Teeven is Bruning van mening dat het van belang is dat er meer werk wordt gemaakt van taakstraffen. „Een lik-op-stukbeleid is goed. Laat jongeren maar snel voelen dat ze fout zitten. Nu zie je dat het laten uitvoeren van taakstraffen vaak te wensen overlaat. Het is zaak dat er een betere controle komt.”
Jeugdige criminelen komen vaak uit allochtone kring. Moeten allochtone ouders meer worden ingeschakeld?
„In de jeugdzorg zijn allochtone jongeren ondervertegenwoordigd, in het jeugdstrafrecht zijn ze oververtegenwoordigd. Dat betekent dat allochtone ouders nog te weinig naar de hulpinstanties stappen. Als autoriteiten moeten we die ouders meer benaderen, maar ze zullen zelf ook vaker een beroep moeten doen op de hulpinstanties.”