Aanpak van terrorisme faalt
Arabische vreugdekreten weerklonken donderdagmiddag in de beveiligde rechtszaal in Rotterdam. Bebaarde moslims vielen elkaar en hun advocaten om de hals. Op de publieke tribune gingen de duimen de lucht in. Ook bij Mohammed Cheppih, tot voor kort gedoodverfd leider van de Nederlandse tak van de Arabisch-Europese Liga. Hij had een aantal advocaten van het Amsterdamse kantoor van Britta Böhler voor de mannen geregeld. De leden van het openbaar ministerie verdwenen daarentegen snel door een zijdeur.
Is er slechts sprake van polderterrorisme of toch van een serieuze dreiging waartegen, als gevolg van het ontbreken van voldoende mogelijkheden, binnen het strafrecht niets kan worden gedaan? Eén ding is duidelijk: Na de vrijspraak van ’de twaalf van Rotterdam’ zal de politiek zich moeten bezinnen op de aanpak van het terrorisme. Alleen hoger beroep instellen is onvoldoende. Maar wellicht is het ook de bedoeling van het openbaar ministerie om dat aan te tonen.
De aanpak van vermeende terroristen in Nederland faalt. Donderdag werden acht van de twaalf van terrorisme verdachte moslimmannen op vrije voeten gesteld, nadat de vier anderen al eerder uit hun voorlopige hechtenis waren ontslagen. Het bleek onmogelijk om te bewijzen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het rekruteren van deelnemers aan de heilige oorlog, de jihad. Zelfs een oud wetsartikel dat aanklager mr. J. Valente uit de kast trok en dat de uit landen in het Midden-Oosten afkomstige mannen voor hulp aan de vijand veroordeelde, hielp niet. De aanklacht „poging tot hulp aan de vijand” -het wordt wel erg vaag- was evenmin succesvol.
Vorig najaar sprak dezelfde Rotterdamse rechtbank al vier andere vermeende terroristen vrij. In hun geval was de aanklacht nog veel dreigender. Twee van hen werden serieus verdacht van het beramen van een aanslag op de Amerikaanse ambassade in Parijs. In deze zaak is hoger beroep aangetekend, maar het is zeer de vraag of dat wel tot straf zal leiden. Deze week werd tijdens een verhoor van terreurofficier mevrouw Van der Molen opnieuw duidelijk dat de bewijslast voor een deel niet toetsbaar is. En daar maakt de rechter tot op heden korte metten mee.
De vraag die het publieke debat beheerst, is of er nu werkelijk gevaarlijke mannen zijn vrijgelaten. Ondanks het gebrek aan bewijs blijft de indruk bestaan dat er meer aan de hand was. Er werd gerommeld met valse identiteitspapieren, naar het zich laat aanzien werd er geld ingezameld en het aangetroffen jihadtestament liegt er niet om. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst(AIVD) waarschuwt al langer dat er in enkele moskeeën in ons land meer gebeurt dan dat er alleen wordt geflirt met islamitisch-extremistisch gedachtegoed.
In beide zaken -hoewel er verschillen zijn- was de politie op het spoor gezet door de AIVD. Deze organisatie heeft geen opsporingsbevoegdheid, maar waakt over de veiligheid van de Nederlandse staat. Met behulp van telefoontaps, infiltranten, agenten en informanten worden allerlei gegevens verzameld.
Wanneer het onderzoek van de AIVD niet wordt geschaad en men mogelijk strafbare feiten op het spoor komt, wordt dit in ambtsberichten aan het openbaar ministerie kenbaar gemaakt. Maar deze ambtsberichten, zo maakte de rechter donderdag nog eens duidelijk, mogen niet als bewijs worden gebruikt. De bronnen blijven geheim. De inhoud ervan kan daardoor niet op herkomst en feitelijke juistheid worden getoetst. En die toetsingsmogelijkheid is een van de fundamenten in de Nederlandse rechtsgang.
Minister Donner van Justitie en voorzitter De Wijkerslooth van het College van Procureurs-Generaal hebben al gezegd grote behoefte te hebben aan verscherpte wetgeving. Verschillende Tweede-Kamerleden hebben zich donderdag in de discussie gemengd. Er is op z’n minst behoefte aan een debat hierover, want het woord terrorisme komt in het Wetboek van Strafrecht niet voor. Sommige strafrechtadvocaten beweren dat het huidige strafrecht voldoende aanknopingspunten biedt. Ze vrezen dat verscherpte wetgeving, zoals in enkele andere landen, leidt tot het al te gemakkelijk oppakken van verdachten.
Maar niet vergeten mag worden dat de opsporing in Nederland nu vooral gericht is op het pakken van daders. Voor het voorkomen van aanslagen is meer nodig. Het is de vraag of daarbij de AIVD buiten schot kan blijven. De politiek staat voor de taak daaraan invulling te geven zonder van Nederland een politiestaat te maken.
In het jihadproces was de rest van het bewijs veel te mager om de mannen te veroordelen. Twee van de mannen in de zaak van de ’twaalf van Rotterdam’ blijken zelfs onrechtmatig te zijn aangehouden. Achteraf zijn tegen hen strafbare feiten verzameld. Zelfs wanneer de AIVD-informatie wel gebruikt had mogen worden, is het onzeker of de rechter tot veroordeling was overgegaan.
Dat roept de vraag op of, als gevolg van de angst voor aanslagen na 11 september 2001, niet te overhaast tot aanhouding is overgegaan. Tijdens de rechtszitting kwam aan het licht dat geen enkele rechercheur het Arabisch beheerst, dat gebruik is gemaakt van informatie van internet en dat onderzoeksleiders geen kennis van hun eigen zaak droegen. Op het onderdeel (extremistische) islam en kennis van het arabisme moet dus ook nog het nodige gebeuren.