Schaamte en trots na massamoord Nederlands-Indië
Een greppel vol doden, kriskras over elkaar heen. Voor de militairen vormden de foto’s een bewijs dat ze hun werk goed gedaan hadden. In Nederland ontstond echter een ongemakkelijk gevoel over de expeditie waarbij het koloniale leger in Atjeh acht dorpen met in totaal 3000 inwoners uitmoordde.
Cultuurwetenschapper P. A. L. Bijl promoveert morgen op een onderzoek naar de reacties die de beelden van de slachtpartij in de afgelopen eeuw in Nederland opriepen. Nederland worstelt nog steeds met zijn koloniale verleden, en die worsteling was er een eeuw geleden ook al: de foto’s van de expeditie in Nederlands-Indië in 1904 legden de onenigheid over de morele beoordeling van koloniaal geweld haarscherp bloot. Daarin verschilt de strijd in de overzeese gebiedsdelen met de Tweede Wereldoorlog, constateert Bijl: over het koloniale geweld is er in Nederland geen consensus, terwijl die er wel is over de (slachtoffer)rol van Nederland in de jaren veertig.
De Nederlanders waren al decennia doende Atjeh, een onafhankelijk sultanaat op Noord-Sumatra, te onderwerpen. In 1903 verklaarde gouverneur J. B. van Heutsz dat de oorlog was gewonnen: sultan Mohammed Daoed gaf zich over. De militaire acties gingen echter nog jaren door. In 1914 werd de laatste guerrillagroep uitgeschakeld.
Van de 500.000 Atjehers kwamen er minstens 60.000 om. Aan de Nederlandse kant sneuvelden circa 2000 Europese en inheemse militairen en bezweken er nog eens ruim 10.000 aan ziekten zoals cholera, buiktyfus en beriberi. Onder de Indonesische dwangarbeiders in Nederlandse dienst vielen zo’n 25.000 slachtoffers. In het gebied werden grote verwoestingen aangericht.
Doel van de maandenlange expeditie door de Gajo-, Alas- en Bataklanden in 1904 was het brengen van meer bestuurlijke rust en eenheid en het voeren van besprekingen over de aanleg van een karrenweg. De Atjehers, gesteld op hun onafhankelijkheid, boden echter verzet. Zelfs vrouwen namen deel aan de strijd.
De Nederlanders overmeesterden kampong na kampong. In het vernietigen van acht dorpen volgde de leider van de campagne, overste G. C. E. van Daalen, een tactiek die luitenant-generaal Van Heutsz had ontwikkeld. Onder de 3000 slachtoffers waren veel vrouwen en kinderen. Ze werden zonder pardon neergeschoten. Van de militairen kwamen er slechts 26 om het leven.
De soldaten poseerden krijgshaftig boven de vele slachtoffers die ze maakten: ze hadden hun opdracht voortvarend uitgevoerd, en het thuisfront moest dat weten. Maar het thuisfront schoof wat ongemakkelijk heen en weer toen het geweld ver weg via de publicatie van de foto’s zo dichtbij kwam. Zo veel slachtoffers, was dat nodig? En was het goed?
In zijn Engelstalige proefschrift analyseert Bijl hoe Nederlanders de afgelopen eeuw hebben teruggekeken op de koloniale oorlog. Terwijl het leger de foto’s van massa’s dode inlanders meteen tentoonstelde en publiceerde om te laten zien dat het zijn werk deed, barstte in Nederland de discussie los. Koningin Wilhelmina liet in de Troonrede van 1904 duidelijk „een zekere ongemakkelijkheid met de gebeurtenissen” blijken, schrijft de promovendus. Ze noemde de dood van ongewapenden betreurenswaardig, maar onvermijdelijk. Premier Kuyper, generaal Van Heutsz en een deel van de media verdedigden de acties echter. Kuyper stelde dat door het doden van vrouwen en kinderen erger bloedvergieten was voorkomen.
De jonggestorven tekenaar Albert Hahn, socialist en antimilitarist, hield het volk met zijn prenten steeds weer een confronterende spiegel voor. ”Hoe Nederland weer beschaven gaat”, luidde het onderschrift van een prent waarop een inlander aan de bajonet is gespietst. Het bloed druipt eraf. Hahn tekende minister Fock die, staande op een berg lichamen, over de koloniale strijd verklaarde: „Mijn ambtenaren rapporteeren dat wij humaan optreden en daaraan houd ik mij.”
Onder een andere prent vermeldde Hahn het satirische gedicht ”Vrede in Atjeh!”
Duizend acht en zestig dooden, welgeteld
Legde Van Daalen neer, die groote held
En geestdriftvol roep Neêrlands burgerman: hoezee!
Zijn kind’ren stelt hij op tot juichen op de reê.
Waar zooveel lijken liggen te rotten in ’t ravijn,
Daar kan de blijde vrede toch niet meer verre zijn!
Het socialistische Kamerlid Van Kol vergeleek het uitmoorden van de Indische dorpen met de wreedheden van Alva tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Hij keurde acties tegen inlanders die slaven verhandelden en buffels stalen niet af, maar wel de gewelddadige wijze waarop het leger te werk ging. Inheemse volken zouden op een vaderlijke en vriendelijke manier beschaafd moeten worden, stelden de critici. Nu zaten op de eerbiedwaardige Nederlandse vlag echter de bloedspatten van honderden vrouwen en kinderen.
Om de ophef te sussen, werd overste Van Daalen ontslagen. Hij kreeg echter wel het commandeurskruis van de Militaire Willemsorde.
Twee jaar later trok een nieuwe affaire de aandacht. Groepen Balinezen bleken zelfmoord te verkiezen boven onderwerping aan de blanke indringers. Voor de ogen van de verbaasde Nederlandse soldaten stootten ze zichzelf een dolk in het hart. Net als in Atjeh stortten vrouwen met kinderen op de arm of baby’s op de rug, gewapend met speren of krissen, zich op de aanvallende koloniale troepen. Ze werden neergeschoten of doodden elkaar.
Sinds de publicatie van de beelden hebben discussie en stilte rondom het koloniale geweld elkaar afgewisseld, concludeert de promovendus. De foto’s van de massamoord op Atjeh doken in latere discussies opeens weer op: over de Holocaust, de politionele acties, geweld in Vietnam en de missie naar Uruzgan.
De afbeeldingen uit Atjeh zijn vaak gepubliceerd, maar raakten in het nationale geheugen toch op de achtergrond. Ze worden vaak als ”vergeten” beschreven, terwijl ze feitelijk nooit helemaal weg waren. Bijl probeert die processen te doorgronden.
De gewelddadige foto’s uit Atjeh vormen de keerzijde van wat Bijl de Nederlandse postkoloniale nostalgie noemt, de tempodoeloecultuur: weemoedige herinneringen aan de gordel van smaragd, de vele foto’s van het weldadige leven onder de tropenzon. Nederlanders zijn het nog steeds niet eens over het verleden als koloniale mogendheid, concludeert hij. Tegenover schaamte over de vernietiging van inlanders en hun cultuur staan de verhalen over het vele goede dat Nederland de archipel gebracht heeft en de achteruitgang die de onafhankelijkheid in Indonesië veroorzaakte.
En daarmee blijft ook de beoordeling van de strijd in de overzeese gebiedsdelen en van expedities zoals die in Atjeh uiteenlopen. „Deze afwezigheid van een finaal oordeel betekent dat er geen gevoel van afronding is met betrekking tot het Nederlandse kolonialisme.”