Niet tevergeefs
Het is nat buiten. De herfstdagen in Duitsland kunnen soms erg regenachtig zijn. Het is oktober 2010. Jan Jansen is op zaken reis. Jansen met één S natuurlijk. Anders was hij Janssen, de zoon van Jansje geweest. Zonder vader, en onecht kind. Maar nu is hij gewoon keurig Janz’ zoon. Niks aan de hand. Zijn goede naam blijft wat dat betreft gewaarborgd. Hij moet lachen om zijn eigen gedachte. Ach, een goede naam. Hoe betrekkelijk is dat eigenlijk. Jan kruipt nog maar eens diep onder de dekens. Laat het buiten maar regenen. Hier onder zijn deken is het warm. Hoe heerlijk hij de warmte ook koestert, hij kan na zijn bezoek aan Wittenberg de slaap nog niet vatten. Wittenberg. Maarten Luther. 1517. De 95 stellingen. In de ban gedaan door de paus. Wat een kerel die Luther. Maar wat een tegenstellingen en meningen heeft hij gehoord vandaag. Hij was reformator. Maar ook hij kon als mens nooit bedenken welken wegen er nog lagen in Gods plan. Voor vele is hij een symbool van doorzettingsvermogen en doortastendheid. Anderen weten dat het de Heere zelf is, die mensen gebruikt, ook al hebben zij hun gebreken. Maar, de naam Maarten Luther kent bijna iedereen. Al denkend valt hij dan toch in slaap.
Hij droomt. Zijn droom neemt hem mee. Mee in de tijd terug. Wat normaal gesproken niet kan, overkomt hem. En zo staat hij ineens in een wereld die hij niet kent. Een wereld die niet de zijnen is. „Gaat u zitten”, zegt een vrouwenstem, mijn man komt zo. Lust u wat te drinken. Ik heb wel een pul bier voor u. Jan knikt. Deze vrouw is hem onbekend, maar toch heeft hij het gevoel dat hij haar kent. „Ik zal nog een blok op het vuur leggen”, zegt ze. Dan gaat zij bier halen. Jan blijft alleen. Ze is aardig denkt hij. Hij kijkt de kamer rond. De kamer waar hij zich bevindt lijkt wel middeleeuws. De grote eikenhouten tafel voelt nog koud aan maar dat zal wel veranderen. Het haardvuur doet zijn best en af en toe knapt het behoorlijk. Hij neemt de ruimte waar hij zich bevindt in zich op. De luit ligt nog op de tafel. De Bijbel op de zware lessenaar. Op de tafel liggen ook vellen papier met aantekeningen. Stiekem kijkt jan er op. Hij kan zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen. Hmm. Bladmuziek denkt hij. Hij ziet veel aantekeningen en dikke strepen. Nog niet af zeker. Er hangt een serene rust in de kamer. Een soort stilte voor de storm.
Een zware buitendeur klapt dicht. „Ik ben thuis!” roept de luide stem van Maarten Luther. „Ja ja”, zegt Katie. „Ik weet wel dat je er bent. Je luidruchtigheid verraadt je komst.” Maarten lacht. „Maarten”, zegt ze. „Er zit een vreemd heerschap in huis. Zo aan zijn kleding te zien komt hij niet hier vandaan. Het lijkt wel of hij niet van deze tijd is.” Ze glimlacht om haar eigen woorden. „Ik heb geen tijd voor de man”, zegt Maarten resoluut. „Ik heb wel wat anders aan m’n hoofd.” „Je moet toch naar hem toe”, zegt Katie. „Ik kan die kerel niet zo maar weg sturen.” „Goed dan, maar ik houd het kort.”
Dan zwaait de deur open. Met grote stappen komt Maarten binnen. Hij steekt zijn hand uit. „Doctor Maarten Luther”, zegt hij. „Jan”, zegt Jan enigszins verbouwereerd door de verschijning van Luther. „Jan?” vraagt Luther. „Jansen”, verbetert hij. Kijkend naar z’n kleren vraagt Luther voorzichtig, „En van waar komt u?” „Ik kom van Holland,” zegt Jan. „Ah!” roept Luther. „Holland. Desiderius Erasmus. Ik mag zijn boeken wel. Alleen is deze man weinig doortastend. Maar zijn uitspraken over de Joden zijn de mijne. Een wijs man.” „Jazeker”, zegt Jan, „maar dat was wel meer dan vierhonderd jaar geleden.” Of het de gewoonste zaak van de wereld is, vraagt Maarten: „Uit welke tijd komt u?” „Ik ben geboren in 1959 en ben nu 51 jaar.” Maarten rekent. „Dan komt u uit 2010’ antwoordt Luther.
„Vertel mij vriend, hoe is het nu in 2010 met de kerk gesteld? Hebben wij tevergeefs gevochten en onze offers gebracht? In hoeverre zijn de stellingen die ik in 1517 aan de deur spijkerde doorgedrongen in de tijd? Of is het niet meer dan een dode letter die alleen nog maar geschiedenis schrijft?” „Nee”, zegt Jan. „Binnen de kerk hebben zij nog steeds een groter zeggingskracht.” „Geen aflaten meer?” vraagt Maarten. Jan schudt van nee. „Verlossing door het bloed van Christus alleen?” Jan knikt.
„Dan gaat het dus goed met de kerk in jou tijd?” Dat vindt Jan een lastige vraag. „We noemen haar protestants en we zingen nog steeds uw liederen”, zegt hij er gauw achteraan. Hij voelt zich niet op zijn gemak. Deze man moet niet verder vragen want dat is lastig. „O ja?” vraagt Maarten verast. „Jazeker. ”Ein feste Burg is unser Gott”. En altijd op 31 oktober.” „Ach ja”, zegt Maarten, „31 oktober 1517. Het is al weer meer dan twaalf jaar geleden. Een bewogen jaar. Dat was het. Maar het is nu niet anders. En het lied ”Verleih uns Frieden”?” vraagt hij. Jan kijkt Maarten vragend aan. „Dat lied heb ik pas nog uit het Latijn vertaald. Kijk hier ligt het.” Maarten wijst naar het papier op tafel. „Het raakt mij diep als ik het zing in deze barre tijden. De Turken liggen inmiddels al voor de poorten van Wenen. Ja de dood ligt hier op de loer. Maar”, zegt hij, „God is ons tot hier toe ondanks onze dwalingen een toevlucht geweest. Wat dat betreft, moet ik nog vaak terug denken dat ik op weg was van Eisleben naar Erfurt. Het onweerde vreselijk. Wat was ik bang. In mijn bangheid deed ik de gelofte aan de heilige Anna”.
Hij zucht. „Ik weet nog waar dat was. Bij een dikke eikenboom. In het Buchenwald. Een prachtig bosrijke omgeving. Als u in de buurt bent moet u daar maar eens gaan kijken. Het ligt vlak bij Weimar en het is daar erg mooi. Daar op die grote heuvel bij de dikke eik gebeurde het. Ik kom er nog wel eens als ik weer naar Erfurt moet. Die gelofte was verkeerd. Vreemd eigenlijk dat je later door God aan je dwalingen ontdekt wordt. Het is genade dat de Heere, als het nodig is, je als het ware in de kraag grijpt en dat een mens de moed ontvangt om de stellingen op deuren te spijkeren. Ik ben er van overtuigd dat de heilige geest van God mij hiertoe heeft geleid anders had ik dit nooit gedurfd.” Jan knikt. Hij kent dat ook in zijn eigen leven. Dan is het een moment stil. Twee mannen zijn even alleen met hun gedachte. 1517 voor de één 2010 voor de ander.
„Hoe is het eigenlijk met de Joden? Zijn ze er nog wel?” vraagt Maarten. „Jazeker. Ze zijn weer terug in Jeruzalem”, zegt Jan. Maarten kijkt Jan verbaasd aan. „Terug? Jeruzalem?” „Ja”, zegt Jan. „Ze wonen nu sinds 1948 officieel in Israël.” „DAT BESTAAT NIET!” roept Maarten uit. „Onmogelijk. U houdt mij voor de gek. U kunt mij van alles vertellen, maar daar geloof ik niets van. De joden hebben afgedaan. Klaar!”
Nu is het Jan zijn beurt om te getuigen welk een grote werken God ook heeft gedaan voor zijn volk Israël. Hij vertelt van het onmogelijke wat is gebeurt. Hij wijst Maarten op de Openbaring van Johannus. Hij vertelt dat in Luthers dagen God wonderen deed, maar ook 1948 en dat in 2010 nog doet. Hij vertelt over de strijd van de kerk in de wereld. Spreekt de woorden van Christus: „Zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zelven, en neme zijn kruis op, en volge Mij.” Hij vertelt van de Heidelberger Catechismus. Hij hoort zich zelf de woorden opzeggen: „Wat is uw enige troost, beide in leven en in sterven?”
Maarten luistert en zegt dan na een lange stilte. „Onze God is een waarachtig God.” Maarten’s gedachte spreken boekdelen, die, als hij dat nog gekund zou hebben, zeker te boek waren opgetekend. Maar dat gaat niet meer. Jan leeft in het jaar 2010. Hij ruim 400 jaar eerder. „Wat zeggen de mensen in jouw tijd nog van mij?” vraagt Maarten dan voorzichtig. „U bent voor de Protestanten in de wereld nog steeds een groot en goed man.” Maarten schudt zijn hoofd. „Ach wat is goed.” Hij pakt een vel papier en begint te schrijven. Zachtjes krast zijn ganzenveer over het papier. Verder is het stil. Als hij klaar is geeft hij het aan Jan. „Niet lezen”, zegt hij. „Dat mag u lezen na uw vertrek.”
Dan klinkt er opeens een Nokia tune die Jan ruw verstoort in zijn slaap. Hij grijpt naar zijn telefoon die op zijn nachtkastje ligt. Verbaast kijkt hij om zich heen. Hij ligt in bed op zijn hotelkamer in Wittenberg. 31-10-2010 staat er op de display van zijn telefoon. Verbaasd denkt hij na over zijn droom en weet gelijk wat hij die dag gaat doen.
Het is 31 oktober 2010. Guur en nat weer is het. Jan Jansen komt aan in Buchenwald. Tussen Eisleben en Erfurt. De omgeving is inderdaad prachtig. Maar, de geschiedenis heeft haar naam besmeurd. Langzaam wandelt hij de weg op naar boven. Daar boven is de heuvel die hij zoekt. Rechts van de weg ligt een verlaten perron. Overbodig. Stukken rails liggen bruin verroest tussen het hoge gras. De tijd heeft nog geen kans gehad deze sporen uit te wissen. Lopend door de poort van het concentratiekamp valt zijn oog op de tekst in het ijzeren hek. „JEDEM DAS SEINE”, mompelt hij zachtjes. Wandelend over het kampterrein kijkt hij over de grote vlakte, waar gebroken funderingen hem vertellen hoe de joden vertoefde in de Nazitijd. Hij voelt zich onbehaaglijk bij de gedachte van het lot van deze mensen. Maar hij loopt door. Hij weet waar hij heen wil.
Een vriendelijke Duitser heeft het hem verteld. „Ein baum ja. Wir haben ein berühmten Baum. Ja ja, die Goehte eiche. Dahin”, en hij wijst met zijn hand. Maar hoe Jan ook kijkt, hij ziet geen boom. Rond kijkend komt hij op de top van de heuvel. Wat een uitzicht heb je hier. Dan opeens gaat er een schok door hem heen. Daar voor hem staat een enorme afgezaagde eiken stomp. Zij adem stokt even. Dit moet hem zijn denkt hij. In gedachte hoort hij Luther zeggen: „Daar, bij die dikke eik, daar gebeurde het.” Aandachtig leest hij de geschreven tekst op een bordje: Ghoete eik. Ghoete? Maar dat was toch heel iemand anders. En trouwens, deze eik is te klein voor een periode van vierhonderd jaar. Maar waar staat hij dan wel?
Jan kijkt om zich heen. Weg is het mooie uitzicht. Zijn ogen zien alleen nog maar funderingen van ontbering en kwelling. Het crematorium waar men duizenden verbrandde. Wie zal hun namen uitspreken? Jan zucht diep. En toch weet hij dat God een plan heeft met deze wereld, die het verstand van mensen te boven gaat. Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Luther had gelijk. Mensen zal men daarbij niet verheerlijken.
Jan loopt terug. Nog één keer kijkt hij om. Buchenwald. „Boekenbos”, denkt hij. Het schrijft zijn eigen verhaal. Het is daar erg mooi, zei Luther. Hij kwam er nog wel eens op weg naar Erfurt. Links van hem ligt een verlaten perron. Jan kijkt er na. Hij heeft de neiging om te huilen. Hij pakt zijn zakdoek en snuit zijn neus. He? Wat is dat? Er valt een briefje uit zijn zakdoek. Een oud geel briefje. Hij raapt het op en leest. In gedachte vertaalt hij de Duitse woorden, geschreven met een ganzenveer.
Niet te vergeefs, staat er boven.
Lof aan mensen is soms gelogen.
Dan wordt bewust voor andermans ogen.
Door eer te bewijzen,
en slechten te prijzen.
Het werk van goede bedrogen.
Toch zal ieder, met al zijn pogen.
Al is hij beperkt in zijn vermogen.
Eenvoudig zijn voordracht
Bij mensen geminacht
In staat zijn, om God te verhogen.