De eerste weeën
Ik ben vanmorgen al vroeg opgestaan. In mijn omstandigheden zit ik liever in een stoel voor het raam dan dat ik in de bedstee lig. Af en toe dut ik in of praat ik zachtjes tegen jou.
In het licht van de maan zie ik een varken. Het dier schurkt zijn huid tegen de stam van de kastanjeboom op het pleintje.
„Je vader slaapt nog”, zeg ik zacht. „Hij zal vanochtend wel zijn roes uitslapen.” Het zal nog enkele uren duren voor de eerste kerkgangers voorbijkomen. Ik ben benieuwd wie er vanochtend gaan. De mensen zullen wel nieuwsgierig zijn. Van sommige weet ik dat ze geen stap meer over de drempel van de kerk zullen zetten.
In het huis van de priester, als ik hem nog zo noemen mag, brandt al licht. „Je oom heeft het moeilijk”, fluister ik met twee handen op mijn buik. „Er gaan veel dingen veranderen.” Ik moet denken aan de tijd dat mijn moeder stierf. Het was ruim een jaar na het overlijden van mijn vader. Mijn broer nam mij in huis en leerde me lezen en schrijven. Later zorgde ik voor de huishouding. Zelfs toen ik getrouwd was en zwanger raakte, vroeg hij of ik bij hem in dienst wilde blijven. Een dienstmeisje zag hij niet zitten. Hubertus heeft moeite met verandering. De dorpelingen beschouwen hem als een vader. Daarom zullen de meeste hem vanochtend ook wel trouw blijven.
Een half jaar geleden kwam een afgezant van de Staten van Gelderland op bezoek. Ik stond in de keuken stiekem het gesprek af te luisteren. De man vertelde dat Hubertus ontslag kreeg als priester, maar omdat er een tekort aan predikers was en de priester zijn schapen het beste kent, werd hem een voorstel gedaan. Hubertus mocht aan de slag als predikant.
Toen de man weg was sloeg hij hard met zijn vlakke hand op tafel en liep naar buiten. Maar een week later zat dezelfde man er weer met een dik Boek waar hij hardop uit voorlas. Nog nooit had ik de schrift in onze eigen taal gehoord. Het ging over het wonder van de vijf broden en twee vissen. Ik moest denken aan de muurschildering in de kerk die nu verdwenen is. „U moet geestelijke broden en vis uit gaan delen aan de gemeente”, zei de man. Hij vertelde Hubertus hoe hij de teksten kon gebruiken voor zijn preek.
Hij zat er bleekjes bij. Ik had met de priester te doen, maar de verhalen over de Gekruisigde lieten me niet meer los. Ik vroeg hem of ik mocht lezen in het Boek Hij gaf knorrig toestemming. Meestal wachtte ik tot hij de deur uit was. Vaak vergat ik de tijd en zat nog te lezen als hij thuiskwam.
Zijn collega priester uit een naburig dorp had het aanbod van de Staten geweigerd en gezegd dat hij niets meer met Hubertus te maken wilde hebben als hij voor de ‘nije leer’ zou kiezen. Hubertus is er niet op tegen dat de dorpelingen rechtstreeks vanuit de Schrift bediend worden. Laatst liet hij zich nog ontvallen dat hij zich ernstig zorgen maakt over de moraal van het volk. Maar het gaat de priester allemaal te snel. Eerlijk gezegd kan al dat nieuwe me ook bang maken. Zeker in mijn omstandigheden.
Er is een lichte fladder in mijn buik. Ik moet lachen. „Ik hoop dat je het gaat redden, kleine schoppert. Het zal voor je vader ook goed zijn als er eindelijk eens wat leven in de brouwerij komt. Misschien krijgt hij dan wat verantwoordelijkheidsgevoel.”
Jaantje komt elke dag twee keer kijken. „Morgen gaat het gebeuren,” zei ze gisteren stellig. Hoe dat mens het weet is me een raadsel, maar meestal kloppen haar voorspellingen. De deur van het huis aan de overkant gaat open en een zwarte schim gaat richting de kerk.
Hij is er vroeg bij.
Ik neem een stukje roggebrood en een slok karnemelk. Ik moet sterk zijn als het straks begint. Jaantje beweert dat het gebruik van de heilige mis helpt tegen de pijn van de bevalling, maar die tijd is voorbij. „Dan moet je maar denken aan de kleine knuistjes van het wichtje,” zei ze gisteren. „Of aan zijn gulzige mondje als het uit je drinkt.”
Met het lichter worden is het ook harder gaan waaien. Als dat maar geen voortekenen zijn. Ik voel me alleen. Wat moet Hubertus zo vroeg in de kerk. Ik vrees dat de arme man vannacht nauwelijks heeft geslapen. Ik sla een omslagdoek om en loop richting de kerk. De kleine deur aan de achterkant van het gebouw gaat knarsend open. De geur in de kerk is nog vertrouwd, maar het gebouw is pijnlijk leeg. De muren hebben niets meer te vertellen. Ook het houten kruis is weggehaald.
Ik loop verder de kerk in. Waar is Hubertus? Ik wil hem roepen, maar om de een of andere reden staat dat me tegen in de kerk. Hij staat in het halfdonker achter het zijaltaar. De afgevaardigde had de heilige tafel in tegenstelling tot het hoogaltaar over het hoofd gezien.
„Ben je daar?” vraag ik overbodig. Hij kijkt hij op. Als ik naast hem staat ruik ik zijn zweet. „Er blijft niets van ons over,” hijgt hij. „Ik ben predikant geworden om niet aan de bedelstaf te raken, maar ik heb me nooit zo berooid gevoeld.” Mijn mond gaat open maar er komt geen geluid uit. Hubertus leunt met twee handen op het altaar. Hij moet uitgeput zijn. Toch zegt iets me dat er een goede predikant in hem schuilt. Mijn blik gaat naar de wand van de kerk waar vroeger een muurschildering van De goede Herder stond. Het lijkt jaren geleden.
„Denk aan je schapen,” zeg ik.
„Ik ben een priester.”
„Je bent een herder,” zeg ik verbaasd over mijn eigen toon. „En je schapen hebben honger.”
„Dat betwijfel ik.” Zijn handen ontspannen zich en laten het altaar los.
Ik wil zeggen dat er tenminste een schaap is met honger, maar een pijnscheut in mijn buik verhindert me dat. Hijgend ga ik in de kerkbank zitten. Waarom moet ik mijn broer moed inpraten om te gaan preken? Over een paar uur kan ik er wel niet meer zijn. Alsof mijn leven niet op zijn kop staat.
„Gaat het?” vraagt hij. Ik knik. „Het zijn de eerste weeën.”
„Ga naar huis,” zegt hij. „Ik zal jaantje gaan waarschuwen.” Zijn voetstappen sterven weg. Als de pijn langzaam wegtrekt, zie ik als in een visioen de kerkdeuren opengaan. De voorjaarszon schijnt naar binnen. Over het kerkpad komt een vrouw met een kind aangelopen. Een warme gloed trekt door mijn lijf als ik hen herken. Ik kan niet zie of het kind een jongen of een meisje is. Het trekt me mee een kerkbank in en kruipt dicht tegen me aan. We luisteren naar de man op de preekstoel die ons meeneemt naar het beloofde land. We zien de schare voor ons in het gras zitten. En de broden, de vissen en de Heiland. Ik voel het kind in mijn arm knijpen. Even hebben we oogcontact. Dan richten we onze blik weer op de prediker en zien we hoe de broden en vissen vermenigvuldigen en de mensen verzadigd raken.