Tijdgenoten
Boaz. Met die naam werd hij op 24 november 1483 te Eisleben gedoopt. De bevalling was zwaar geweest en vader Müller had op aanraden van de vroedvrouw zijn zorgen over de jonge telg niet onmiddellijk met zijn afgepeigerde vrouw gedeeld. „Flinke kerel, verder is het afwachten”, was het oordeel van de gelegenheidsverloskundige geweest.
Müller had nooit eerder een pasgeboren kind gezien. Als kleermaker kwam hij ze pas tegen, wanneer ze konden lopen. Dan zagen ze er wezenlijk anders uit. „Jullie gaan hem toch geen Gozewijn noemen, naar opa Müller?” had ze bij het weggaan bits gevraagd. Hij had de schouders opgehaald. Zijn vader deed aan natuurgeneeskunde, volgens sommigen aan tovenarij, waar de Kerk streng tegen optrad. Hij leefde in een plaggenhut, omringd door oerbos, twee uur gaans uit de stad. Vanwege de angst dat Gozewijn ongedoopt zou sterven, had Müller hem op de dag van de geboorte nog laten dopen. „Zo. Daarin is kracht”, had de pastoor geprezen, nadat de nieuwgeborene het sleetse vossenbont was uitgerold.
Meer heeft Boaz van niemand over zijn vroegste jeugd vernomen. Zijn levensgeschiedenis neemt pas een vervolg daar waar zijn eigen herinnering begint. Hij bleef enig kind. Mede daardoor groeide hij in een zekere welstand op. Vader was voor de buitenwereld de kleermaker, maar moeder deed achter de schermen het echte werk. Elke dag was ze zo lang het licht was aan het meten, knippen en naaien, maar op zondag na de ochtendmis gingen ze samen te voet naar opa. Voor de nieuwe week voorzagen ze hem dan weer van roggebrood en smout. De rest moest hij zich in het bos opscharrelen.
Hoewel de tegenstelling tussen opa’s leven en het zijne groot was, mocht Boaz graag meegaan. Hij werd er niet gepest, en opa die altijd alles wist, prees hem om zijn heldere verstand. Van opa mocht hij ook gerust zijn vriendje Maarten meebrengen.
Maarten was twee weken ouder dan Boaz en woonde tien huizen van hen vandaan. Zijn vader werkte in de dagbouw. Doordeweeks was diens onbedekte huid bruin en ‘s zondags beige. Zijn driftbuien kon hij botvieren op de bruinkool. Maarten had daarnaast, anders dan
zijn vader, ook een beschouwende kant. Een ascetische, zichzelf kwellende neiging, een zoeken naar goede werken en eeuwig heil. Zijn belangstelling voor de kerkelijke mystiek was mijnheer pastoor niet ontgaan. Vandaar dat Maarten al jong werd uitverkoren om samen met de elitekinderen van de stad onderwijs te mogen genieten op de Latijnse school. Maartens moeder, die zich altijd al zorgen maakte over Boaz’ toekomst, sjouwen zou de arme jongen nooit kunnen, maakte van de gelegenheid gebruik ook voor hem een plaats te bepleiten. Samen zouden de jongens zich beter kunnen handhaven, was haar argument. En inderdaad, ze gedijden er. Ze leerden lezen en schrijven in zowel de landstaal als in het Latijn, de taal waarin hun de beginselen van de theologie, de filosofie en de kunst werden aangereikt. Boaz leek ondanks zijn handicap net als Maarten voorbestemd om naar Erfurt te gaan.
Toch bleek dat niet zijn weg. Anderhalf jaar daarvoor stierf onverwacht zijn moeder. De pest kon het niet geweest zijn, want er waren geen andere gevallen. Wat dan wel? De klanten bleven weg uit angst voor besmetting, en dat opa tovenaar was, woog negatief mee. Boaz werd van school gestuurd. Maarten toonde zich nog solidair met Boaz, maar dat vond vader Müller te ver gaan. Hij en Boaz gingen sowieso een ander leven tegemoet nu hem zijn broodwinning was ontnomen.
Op zestienjarige leeftijd verhuisde Boaz met zijn vader naar de plaggenhut van opa. Het zou inschikken worden, zeker vergeleken met het stadse comfort dat ze gewend waren geweest. Samen zouden ze gaan leven van wat de natuur hun bood. Opa was er optimistisch over. In de hut konden gemakkelijk drie mensen wonen. Ze was verdeeld in twee kamers, elk met een lichtvenstertje in de puntgevel. Een luik aan de zijkant gaf toegang tot het opslaghok, van waaruit de beide kamers bereikbaar waren. Rechtsaf werd ‘voor’ genoemd en linksaf ‘achter’. De kruidentuin zouden ze zonodig kunnen uitbreiden en er was genoeg ruimte voor een tweede hut. Maarten en Boaz bezwoeren elkaar, contact te houden.
Nadat opa zonder voorzien te zijn van de Heilige Sacramenten was ingeslapen, heeft vader Müller nog maar kort geleefd. De terugkeer naar het primitieve leven werd hem teveel. Boaz echter raakte meer en meer gefascineerd door de natuur. Hij ontmoette er God in, en besloot alleen te blijven. Trouwen zou er voor hem ook niet ingezeten hebben als hij geestelijke was geworden. Met materialen die in de omgeving voorhanden waren, bouwde hij op twintig passen van opa’s hut een nieuwe voor als Maarten hem bezocht. De tweede hut diende tevens als tijdelijke schuilplaats voor de zeldzame passant die daarnaar op zoek was.
De bezoekjes van Maarten werden door tijdgebrek steeds schaarser. Hij was Augustijner monnik geworden, tot priester gewijd, docent filosofie en theologie aan de universiteit te Wittenberg geworden, was in Rome geweest en predikte vrijuit het evangelie in de stadskerk te Wittenberg.
Maarten Luther was een bekendheid geworden, maar voor Boaz bleef hij gewoon Maarten, zijn vriend. Als hij op bezoek kwam, namen ze de gelegenheid te baat om gedurende een lange boswandeling met elkaar een boom op te zetten over de toe-eigening van het heil. Goede werken versus genade. Romeinen 1 vers 17 vormde de kern van hun gesprekken. Maarten ergerde zich wezenloos aan de verkoop van de aflaatbrieven. Niet de geldinzameling als zodanig ergerde hem het meest, veel meer de verkochte boodschap zoals die door Johannes Tetzel werd verwoord met de leuze „Zodra het geld in het kistje klinkt, het zieltje uit het vagevuur springt.” Boaz voorzag dat Maarten in groot conflict zou komen met de Kerk, en dat hem dat zijn leven zou kunnen kosten. Hem afhouden van zijn missie wilde hij echter niet. Daarvoor waren de belangen te groot.
Na de publicatie van de 95 stellingen werd het Maarten in Wittenberg te heet onder de voeten. Hij dook onder in de nieuwe hut bij Boaz. Bij hem was hij voor de kerkelijke instanties onvindbaar en kon hij ondertussen zijn standpunten bijslijpen. „Nu ervaar ik hoe jij gebrandmerkt werd, toen ze jou voor het eerst ”Boaz Bochel” noemden”, sprak hij ernstig. „Wat jij meemaakt is veel erger”, sputterde Boaz tegen. „Bij mij betreft het een tijdelijk gebrek, bij jou is Christus’ Kerk in het geding.”
Beiden keken ze vanaf de zitbank van gevlochten wilgentwijgen zwijgend naar de condenswolkjes die uit de mokken met brandnetelwater opgingen in de duisternis. „Ik droomde een paar nachten geleden”, fluisterde Boaz. „Een soort toekomstvoorspelling, ik durf het haast niet te bekennen”, voegde hij eraan toe. Daarna bleef het stil. De bochel zat hem in de weg, vandaag meer dan anders. „Een eerlijke droom mag je altijd vertellen”, meende Maarten. „Wat je opa deed, was niet slecht. Hij riep toch geen demonen op?” „Nee, daar waarschuwde hij mij zelfs voor.” „Nou dan, voor de draad met die droom.”
„In de droom was het anno 2010”, zo begon Boaz voorzichtig. „In de lage landen werden de voorbereidingen getroffen voor de herdenking van vijfhonderd jaar Reformatie, te houden in 2017.” „O, is het zo gaan heten?” „Ja, zo werd het in de droom genoemd. Noord-West Europa was na een lange en verbeten strijd in de zestiende en zeventiende eeuw kerkelijk grotendeels onder Rome vandaan gekomen. In de zuidelijke landen behield Rome de macht over de Kerk.” „Dus ik veroorzaak strijd?” riep Maarten verschrikt. „Rustig, ’t is maar een droom. Zo destructief ben je toch niet? Jij wilt de Kerk toch alleen maar verbeteren?” „Ik ben slechts een zondaar”, prevelde Maarten, „maar vertel verder.”
„Een droom navertellen is zo makkelijk nog niet”, klaagde Boaz. „Ik vertel wat ik in de Lage Landen opving. Gememoreerd werd dat Rome en de Reformatie tot in de vijftiger jaren van de twintigste eeuw gescheiden waren opgetrokken, dat er in de oude Kerk een contrareformatie was geweest waarmee de ergste misstanden waren weggewerkt en dat de Reformatiebeweging als gevolg van onderlinge twisten in vele kerken uiteen was gevallen.” „Triest, intriest”, treurde Maarten.
Boaz aarzelde of hij wel verder zou vertellen. Hij wilde Maarten niet het gevoel geven in de beklaagdenbank te zitten. „Ga door”, maande die hem echter. „In de tweede helft van de twintigste eeuw ontstond er een toenadering tussen de grotere Reformatorische kerken en wat men de Katholieke Kerk was gaan noemen, al dan niet met het woord Rooms ervoor.” „Gelukkig”, zuchtte Maarten. „Inderdaad”, beaamde Boaz, „de mooie kant van de nieuwe ontwikkeling. De minder mooie werd ook genoemd. Steeds meer mensen wendden zich af van de kerken. Niet zozeer van het geloof, zo werd beweerd, wel van de instituten.” „Hoe werden de mensen dan geestelijk gevoed? Was de wereld sterk veranderd?” wilde Maarten weten. „Daar liet de droom zich niet over uit”, antwoordde Boaz.
Het was donker geworden. De kooltjes in de vuurkorf verspreidden niet alleen warmte, maar ook enig licht. Boaz ontstak de kaars die Maarten voor hem had meegebracht en drukte hem voor hen in de grond. „Zou ik mij naar Rome moeten voegen als dit de toekomst van de Kerk is?” vroeg Maarten zich hardop af. „In dit toekomstbeeld is jouw aandeel meegenomen. Als jij, Maarten Luther, geboren te Eisleben, het hoofd in de moederschoot van de Kerk legt, wat is dan haar toekomst?” „De voortgang van Christus’ Kerk is niet van mij afhankelijk”, relativeerde Maarten. „Ik ben slechts geroepen mijn kruis op te nemen, en Zijn navolger te zijn. Net als jij. Niet meer en niet minder.”
De geluiden in het bos verstomden. Een verlate uil liet nog van zich horen. Boaz schonk uit de ketel die boven de vuurkorf hing heet water in de mokken en strooide er een handje gedroogde kruiden in. Ondertussen bezon hij zich op de beslissende vraag. „Dus je gaat door, ook al zou deze droom uitkomen?” „Is er een alternatief?” vroeg Maarten. „Zoals de Kerk nu is, haalt ze menselijkerwijs gesproken 2010 niet. Was er in je droom in dat jaar overeenstemming over de toe-eigening van het heil?” Boaz kon zich geen rechtstreeks antwoord op die vraag herinneren. „Ik heb weinig van die toekomstige wereld begrepen. In mijn eigen woorden zou ik zeggen dat de mensen het op aarde inmiddels te goed hadden gekregen voor de heilsvraag. Nee, nu vergis ik me. Er werd getwist over de vraag wie aan de herdenking in 2017 mochten meedoen. Kennelijk hadden de aanhangers van de genadeleer de Reformatie gedomineerd, maar wilden de aanhangers van de goede werken meedoen aan de herdenking.” Maarten knikte begripvol. „Het blijft een moeilijk onderwerp. Kon jouw opa de toekomst voorspellen?”
„Gelukkig niet”, antwoordde Boaz. Ondanks het late uur peilde hij ongedurigheid bij Maarten. „Morgen vertrek ik weer naar Wittenberg”, zei die ineens. „Er liggen daar vast uitnodigingen voor mij om voor hoge omes te verschijnen.” Als gastheer wenste Boaz zich een afsluiting in stijl. In zijn nederig onderkomen was tenslotte niet elke dag een priester op bezoek. „Maarten”, zei hij, „je bent een autoriteit in de Kerk geworden en bleef desondanks gewoon mijn vriend. We weten niet wat je te wachten staat. Zou je me, voordat we onze hoofden ter ruste leggen, willen zegenen?”