Twee honderd gulden nog
Anno 1525
„Twee honderd gulden nog. Zou de pastoor ze niet willen kwijtschelden?” dacht hij. Per week vijftien stuivers, en ook nog eens tien broden voor de armen!
Het zat hem in z’n maag. Het lukte maar niet om die stuivers af te betalen. Hij wist wel dat hij fout was geweest. Met die vreemde vrouwen enzo. Overspel. Dronken. Een eenvoudige biecht was niet voldoende. Dat begreep hij ook wel. Hij had te zwaar gezondigd. En toen kwam de vergiffenis: de aflaat! Wat juichte zijn ziel toen hij door de priester werd vrijgesproken. Het bewijs had hij thuisliggen, verstopt achter de oven in de bakkerij, als een gouden sieraad. Maar die vrijheid kostte wel wat! En het overgrote deel had de priester op de lat geschreven. „We komen je halen hoor”, had hij lacherig gezegd.
Hij peinsde verder, maar schrok toen hij het geruis van voetstappen van de toeschouwers in het kerkgebouw opmerkte. De laatste woorden van de pastoor had hij gemist. Eigenlijk miste hij ze niet eens echt, want hij verstond ze toch niet. Hij zat achter in de kerk; het was te ver om hem goed te horen. Het ergerde hem dat alles hem niet wat meer interesseerde. Met heimwee dacht hij terug aan de momenten waarop de pastoor bij zijn vader kwam. Hij was jaloers op z n vader; die was al jaren Boven. Zijn vader bád tenminste vurig. Hij sprak met bewogenheid over zijn geloof. Over de heilige Moedermaagd die het beste voor hem bewerkte. Hij sprak vrijmoedig over zijn goede werken waarmee hij z’n korte leven had versierd. Maar hij, Derck, was te ver afgeweken. Hij had zijn leven te lang van de kerk afgewend.
De pastoor daalde af van de twee treden naast het altaar, en op een huilend kind na, was het stil in de kerk. Hier en daar hoestte iemand. Iemand voor wie de wierook te verstikkend werd. De pastoor verliet het gebouw, en liep dicht langs hem heen. Derck sloeg zijn ogen neer, bang dat de scherpe ogen van de oude dienaar hem aanzagen. Hij voelde het. Hij voelde de schuld: twee honderd gulden nog.
De meeste waren al uitgegaan, de enkele nog brandende kaarsen gaven spookachtige schaduwen op de muren. De beelden schenen te leven. Derck schuifelde naar de grote deuren en keek schichtig om zich heen. Toen de laatste kerkganger de kerk uit was, vluchtte hij naar Maria, viel ervoor neer, gebogen, op zijn knieën. Hij bezeerde ze. Hij sloeg een kruis en hief zijn ogen op naar het beeld. De Moedermaagd keek hem liefelijk aan. „O, help me van die schuld af”, kreunde hij. Hij stond op en zuchtte. Het gaf hem geen verlossing, en bevrijd van de benauwende ruimte liep hij met spoed de kerk uit. Hij was een paar tellen de deur uit, en keek achterom. De toren wees kaarsrecht naar de hemel. Maria bleef achter in de kerk, tussen de uitdovende kaarsen. In de woning van de pastoor, naast het grote bedehuis brandde flauw licht. Zag hij een donkere gestalte voor het raampje? Na zijn dienst stond de pastoor er meestal. „Vast en zeker bezorgd over het afnemende aantal bezoekers.” Zag de pastoor hem gaan?
Het waaide vlagerig, en het was aardedonker. Hier en daar kwam flauw licht door de ramen naar buiten, waarop hij zich kon oriënteren. Op een paar straathonden na was de straat leeg. De straat was modderig en Derck probeerde z’n schoenen droog te houden door zoveel mogelijk van steen naar steen te stappen. Tien minuten lopen. Hij rook de vertrouwde geur van z’n bakkerij en van de lindeboom die voor het huis stond. Marrigje was thuis. De kinderen lagen vermoedelijk allemaal te slapen. Derck trapte zijn schoenen uit, en schoof ze naar de kant in het kleine portaaltje. Liever had hij z’n natte schoenen bij het vuur, maar dat wilde Marrigje niet. De wind gierde door de kieren van de deur. En toen hij de deur weer sloot, kreunden de houten spanten onder het dak. Marrigje zat aan de tafel, en begroette hem met een vriendelijke lach.
„Wat is er?” vroeg ze.
„Hoe bedoel je?” antwoordde hij. Hij nam plaats op de andere lege stoel.
„Je kijkt zo bezorgd”, zei ze, „trouwens, Hein is weer weg. Zonder te groeten. Hij zei dat hij de buurt in ging.”
„Naar de herberg?”
Marrigje zuchtte. „Ik weet het niet. Hij is oud en wijs genoeg. En als hij erheen wil. Je houdt hem niet meer tegen. Hij is zestien! En die enkele duit, die verbrast hij daar.”
„Maar”, zei Derck, „vind je het gek? Als ik zo weinig bid, zo weinig de mis bezoek, wat wíl je dan? Hij weet ook wat ik vroeger heb uitgevreten. Waarom zou hij het beter doen? De zuiperd!”
Marrigje verwonderde zich over zijn openheid.
„Ja, maar jij bent degene die hem moet aanpakken”, antwoordde Marrigje venijnig. De toon van zijn vrouw stak hem. Hij prees zichzelf omdat hij zoveel openheid toonde, en verwachtte daarom slechts haar instemming. Maar ze had wel gelijk.
Zonder nog veel te zeggen, blies Marrigje de lamp uit. Ze ging naar de bedstee. Enkele tellen later volgde Derck haar. Voor de bedstee sloeg hij een kruis, en keek omhoog. Maar het was aardedonker. En buiten stormde het. Meestal maakte hij zich zorgen om de oude dakpannen, maar nu dacht hij daar niet aan. Hein, aan hem dacht hij. Hein moest naar het klooster. Dercks vader was vroom, hijzelf had teveel smetten in zijn leven om ooit nog vroom te worden. Misschien dat Hein de eer nog zou kunnen redden. Maar ’t lukte vast nooit meer, want Hein protesteerde hevig… Derck viel in slaap.
Na enkele uren werd hij wakker. Hij wist niet hoe lang hij had geslapen. Drie uur? Vier uur? Derck stapte uit de bedstee, en trok de broek en nieuwe kiel aan die over de stoel hingen. Hij pakte z’n natte schoenen, en schoof de schuif van de deur die naar het achterhuis leidde. Hij rook de as en het verbrande brood. Hopelijk zat er nog wat smeulend hout in de oven. Hij opende de klep, en zag nog wat vurige houtskooltjes liggen. Wat stro en dunne takjes moesten het vuur er weer in krijgen. Ondertussen zette hij zijn natte schoenen recht voor de oven. Derck pakte de ijzeren staaf waarmee hij het vuur oprakelde. De eerste vlammen verschenen, maar gingen plotseling uit toen de buitendeur van het achterhuis openwaaide, en tegen de muur knalde. Een aswolk stuifde in z’n gezicht, en prikkelde z’n bezwete voorhoofd. Hein verscheen in de deuropening, greep naar de deur, maar hij miste.
„Hee!” zei Hein luid.
Derck keek om de oven heen, en zag Hein.
„Goede… nacht”, antwoordde hij.
„Ze hebben d’r één verbrand, in Den Haag. Een bakker uit Woerden”, zei Hein.
„Iemand verbrand? Waarom?” vroeg Derck. Hij zette de ijzeren staaf losjes op z’n klomp.
Hein kwam iets dichterbij, en deed een nieuwe poging om de deur dicht te doen. Hij sprak wat gedempter. „Hij was ’t niet eens met de kerk. Met de paus. Met de mis, de aflaat.”
„Dat ben jij volgens mij ook niet”, viel Derck zijn zoon in de rede. Hij ging rechtop staan, en vervolgde: „Maar wat ik je zeg, je had beter monnik kunnen worden! Dat gezuip steeds!”
„Monnik worden? Ik?! Weet wat u zegt! Weet je wat ze daar doen? Dáár in die kloosters? Bakken met geld zit er. Ze vreten zich vol… Ze mogen geen vrouwen, maar stiekem snoepen ze er van…”
Derck voelde zich rood worden. Gelukkig was het bijna donker.
„De wijn komt ze de neus uit. En ze maken zich druk om de kleur van hun kleed”, zei Hein heftig.
„Rustig… rustig, Hein! Jongen, je spot met kinderen Gods.”
Hein ging verder. „Echt waar, bezopen! Als er een van die lui een te lichte pij aan heeft, wordt hij geoordeeld. Ze zeggen dat de kleur donkerbruin moet zijn. En o, o, als er één een iets te licht kleed aan heeft…!” zei Hein op een spottende toon.
Derck schuifelde met z’n voeten. Hij boog zich naar Hein om z’n gezichtsuitdrukking te kunnen zien.
„Hier zijn ze.” Hein wees naar z’n voorhoofd, en vervolgde: „Er is een of andere Loeter. Hij was monnik, maar nu gaat hij gruwelijk tekeer tegen de paus. Hij vervloekt de aflaten. Mooi zo! Doorgaan zou ik zeggen. En leeghalen die kloosters!”
Derck wankelde op z n benen, en liet de ijzeren staaf vallen. Het vuur was helemaal uit. Het werd pikdonker. Hij slikte. „Hoe bedoel je vervloekt de aflaten…”, zei hij vlak.
Hein lachte schel. „Loeter heeft het helemaal gehad. Die geldklopperij. Priesters hebben niks meer te zeggen. Monniken, hij…”
„Hoor jij ook bij die Loeter?” vroeg Derck.
„Ik? Ik niet, ’t scheelt me niks. Liever niet. Ze steken je zo in de hens.”
Derck keek naar de hoek achter de oven. De aflaat.
„Waarom bak je steeds zoveel? vroeg Hein, waarom zoveel voor de
armen? Je hebt zélf niks…”
Hein stopte zijn verhaal en ging met z’n rug tegen de oven staan, maar meteen sprong hij weer naar voren. „Nog koud”, mompelde hij. Hein liep wankelend naar de deur, greep het handvat en verdween onverwacht. Alsof het laatste wat hij zei de boodschap was die hij kwam brengen.
„Je hebt zélf niks.”
De kans dat Hein naar het klooster ging, leek voor altijd verkeken. Dat begreep Derck. Hein leefde zijn onderbuikgevoelens uit. In het Roomse Rijk had Loeter de boel flink opgejaagd. De jeugd werd er onverschillig van. De een zei dat hij het opnam tegen de heilige Vader, een ander zei dat hij de kloosters leegroofde. Een opstandeling was hij. Er klopte vast wel iets van, maar Derck vreesde een onheilige opstand tegen de heilige Vader. Maar wat als hij morgen niet kwam met de tien broden en de vijftien stuivers? En wat als hij ook volgende week niet kwam? En de daarop volgende week…? „We komen je halen hoor. Iemand die ’t niet eens was met de aflaat. Verbrand.”
Derck huiverde. De oven was koud; hij kon nu in de hoek van het achterhuis komen. Met moeite wrong hij zich tussen de stenen oven en de muur. Hij pakte het perkamenten rolletje voorzichtig tussen zijn duim en wijsvinger. Hij draaide zich om en stootte zijn hoofd hard tegen de oven. Hij greep naar z’n voorhoofd en liet het stukje perkament vallen. Hij vloekte, en schopte het zo hard als hij kon voor zich uit. Hij wilde weg, maar zat beklemd. Hij bezeerde zich terwijl hij los probeerde te komen. Een groot gat scheurde in zijn kiel, toen hij zich losrukte. Hij gooide de ijzeren staaf van zich af en versplinterde het raampje. Het glas viel luid rinkelend naar beneden.
Derck stond verdoofd. „Komt door de kerk. Smerige aflaat. Heel m’n leven geef ik eraan. Dat ze me komen halen, ’t enige wat ze lachend kunnen zeggen… Met hun zoetvrome oogjes.”
„Loeter kom asjeblieft hier heen. Die schuld! Ik moet ervan af!”
Snel pakte hij wat kleine takken en stro, en poogde het vuur aan te steken. De laatste kolen waren bijna uitgegloeid. Hij hijgde, en krabde zijn voorhoofd. De as en het zweet jeukten. Het stro wilde slecht. Het was bijna op. „Zou hij het papiertje?” Hij schudde zijn hoofd. Nee, nu nog niet. Het eerste vlammetje verscheen, maar danste hevig wegens de tocht door het kapotte raampje. Een paar takken maakten het vuur groter. Derck zuchtte. Het achterhuis werd verlicht door de oplichtende vlammen. Hij draaide zich om en pakte het perkament. Hij keek naar het raampje, en kneep zijn hand stijf dicht. Het verfrommelde, maar hij stopte het weer op zijn plek. Nu niet.