1517
Juist vandaag ben ik zestien jaar en twee dagen geworden. Soms is het meer waard een dag overleefd te hebben dan een heel levensjaar. Het is misschien een vreemd begin van mijn biecht bij u, maar ik denk dat daar een oorzaak van mijn schuld ligt. En wat is schuld als je niet eens weet waar het vandaan komt? U moet immers eerst weten wie ik ben, waar ik vandaan kom en waarom ik hier gekomen ben. Pas dan zult u kunnen oordelen dat ik schuld heb en hoe dat vergeven kan worden.
Mijn naam is Bernd von Wartenburg. Voordat ik zestien werd, had ik de vragen niet die ik nu moet stellen. Ik wilde dat ik niet had geweten dat ik zestien werd. Ik wilde dat mijn vader, die altijd alles narekent, het eergisteren niet eens tegen me had gezegd. Nog hoor ik die zin, waarin mijn leeftijd verbonden werd met dit jaar: „Het is 1517 en jij hebt morgen 16 jaar geleefd.” Het had even geduurd voordat ik de getallen plaatsen kon. De zin die erop volgde was uiteindelijk veel bepalender voor de afgelopen dagen: „Morgen gaan we het goed maken voor jou en mij, maar vooral voor je moeder!” Hij probeerde het duidelijk op een blijde manier te zeggen, maar de pijn was bijna voelbaar. En toen volgde dat zuchten, wat hij altijd deed als hij aan moeder dacht, als hij over haar spreken wilde. „Eindelijk zal je moeder gered worden!” en daarna begon weer een avond van zwijgen, zoals altijd als hij over moeder gesproken had. In de nacht die volgde, was moeder zo intens aanwezig alsof ze in ons huis teruggekeerd was. Ik verlangde en was bang. Voor alle drie goedmaken… Morgen? Hoe dan en waarom? Geslapen heb ik niet, en ik denk vader ook niet. Hij wist echter waarom, ik niet. U moet aan het eind maar zeggen of dit schuld is of onwetendheid.
De volgende ochtend was ik geen vijftien meer. Vader vertelde zijn dagelijkse verhaal van zijn opgespaarde kapitaal en herhaalde wat hij de avond ervoor zei. „Jongen, we gaan het goed maken. Voor ons alle drie.” En weer was daar die zucht, maar nu deed het minder pijn bij mij. Misschien omdat ik de hele nacht duizend keer de zin had herhaald en proberen te doorgronden. Misschien omdat de zon naar binnen scheen op vaders gezicht. Vader, zo redeneerde ik in gedachten door, het enige vaste gebouw naast de hoofdweg van mijn leven, nu het andere gebouw al twee jaar in puin lag. Vergeef me, maar vader leek op deze slotkapel waar ik doorheen liep, voordat ik dit biechthokje in stapte. Vader, ook machtig groots, maar in de kern zo stil en veilig. Na deze paar zinnen was vader overigens weggelopen en ik zag hem pas een paar uur later weer. Hij had een zware buidel bij zich. Ik had niet meer gedacht aan de bekende opmerking over het opgespaarde kapitaal. Had ik toch naar de inhoud van de buidel moeten vragen, zodat we elk een deel hadden kunnen dragen?
Op die middag vertrokken we van Wartenburg naar Wittenberg. Het reisdoel werd vermeld maar niet de reden van de reis. Vader droeg de buidel, ik droeg het brood. Water was onderweg genoeg te halen. Vaders gezicht stond angstig en hoopvol tegelijk. Ik voelde me lopen als naast een pelgrim met zijn offer op weg naar, ja naar de hemel zelf. Het was drie volle uren lopen, maar de pelgrim zei geen woord en stopte niet eenmaal. Het leek wel of hij bang was dat er ook maar iets mis zou gaan met zijn offer. Dat er dan geen andere mogelijkheid meer was om de hemel te bereiken. Of dat de belofte die hij voor ons alle drie gedaan had teniet zou gaan, als hij stopte of de buidel verloor. Dat hij dan iets schenden zou, wat heilig was.
Pas toen we de brug naar Wittenberg zagen liggen, durfde ik het aan iets te vragen. „Vader,” zei ik zacht. Het leek of hij hierop had gewacht. „Zeg het maar, mijn jongen,” was het directe antwoord. Vader sprak echter op een zo kwetsbare manier dat ik bang was iets te breken. Nee, ik was bang hém te breken. Daarna leek het ook of ik daadwerkelijk iets gebroken had, waardoor de woorden vanzelf kwamen. Alsof de kruik van de pelgrim gebarsten was en het water begon te stromen, kort maar weldadig na de lange stilte.
Gedurende de korte afstand die we nog tot de stadpoort aflegden, sprak vader alle woorden die ik ’s nachts al had willen weten. Hij sprak over moeder die hij zo lief had gehad, de vele gebeden die hij na haar dood dagelijks deed, het opgespaarde geld voor mijn toekomst. Over de monnik die vertelde over aflaten, over de pijn in het vagevuur, over de manier om je geliefden te verlossen. Over het kunnen betalen in plaats van te bidden tot wie dan ook. Over het verdriet dat hij geen geld bij zich had en dat hij eigenlijk het geld voor mij wilde houden. Over de schuld die hij daarmee opstapelde richting moeder die op dit moment zo onnoemelijk leed. Over zijn gebed en zijn biecht. Over de pater die hem verwees naar Wittenberg, waar je misschien de aflaten nog kopen kon. Over de mogelijkheid dat er geld genoeg was om de ziel van ons drieën vrij te kopen, ook voor zonden die we nog zouden doen. Over de angst dat de aflaten in Wittenberg misschien niet te koop waren en dat hij het dan nóg niet goed kon maken voor ons alle drie. Aan mij werd geen vraag gesteld. Het offer werd als vanzelf van ons samen, al droeg hij de buidel en ik het brood.
Misschien had ik hem moeten tegenhouden toen hij de eerste, niet de beste herberg inging. Dat was achteraf in ieder geval veel beter geweest. Dan hadden wij kunnen overleggen waar we heengingen en wie we zouden bevragen over de verkoop van aflaten. Maar al was het een offer van ons samen, váder zou uiteindelijk dat offer brengen voor ons alle drie. In de herberg was het donker, zeker vergeleken met de oktoberzon die buiten scheen. Vader leek bekend hier en stapte heel direct op de waard af, die achter een tafel stond.
Alsof vader bang was dat er op dit moment nog wat mis kon gaan, zei hij: „Ik heb hier geld voor aflaten, weet u waar ze in Wittenberg nog te koop zijn?” In de herberg zaten nog twee bezoekers, aan een tafel vlakbij de waard. Hun gezichten en ook het gezicht van de waard kon ik slecht zien, omdat mijn ogen nog niet gewend waren aan het duister. Ik zag de waard wel zijn schouders ophalen en toen maakte hij een geluid alsof hij schrok.
Kort daarna lagen vader en een van de andere bezoekers op de grond. De waard liep snel naar hen toe. Ik hoorde achter mij een deur opengaan. Vader riep „Ons geld!” en doordat het even licht werd door de deuropening zag ik dat hij zijn tegenstander erg raak sloeg. Het gezicht van de ander kleurde rood tot in de ogen. „Bernd, het geld en dan naar huis. Wacht daar op mij!” hoorde ik nog, terwijl hij opnieuw sloeg maar ook teruggeslagen werd. Ik zocht de buidel bij vader maar de waard riep: „Daar!” en wees naar de deur waar net de andere bezoeker door naar buiten rende.
Ik rende naar de hard dichtslaande deur en hoorde de waard nog schreeuwen: „Nee, geen mes!” Ik was al buiten en hoefde niet eens te wennen aan het licht; zo kort was ik binnen geweest. Ons offer was buiten niet meer te zien, ook niet toen ik vele straten doorrende. Uiteindelijk kwam ik terug in de straat van de herberg, waarvoor veel mensen druk stonden te praten. Terwijl de stadswacht kwam aangesneld, ben ik de andere kant heen gerend, verder op zoek naar een dief die ik niet kende. Ik had het brood nog vast, maar het offer was en bleef weg. Nameloos moe werd ik op dat moment. Ik was bang, waarvoor ik me diep schaam. Ik wist alleen nog een paar van vaders laatste woorden te herinneren: „Naar huis.” Ik wist niets beter te doen dan dat en ging, weg van hem die me nodig had. Nu was het geen onwetendheid meer, maar schuld.
Ik ben thuisgekomen. De weg terug was stil als de dood omdat de hemel niet bereikt was. Vader bleef weg. ’s Avonds waren daar ineens de woorden van de waard terug: „Nee, geen mes!” Vader had geen mes bij zich… Ik werd koud tot in het diepst van mijn ziel. Was het laatste gebouw langs de hoofdweg van mijn leven ook tot een ruïne geworden? Of was de stadswacht op tijd geweest, voor hem? Uren heb ik daarna om moeder gebeden, maar ze was er niet meer. Ik heb om vader geroepen maar het bleef stil buiten. Ik heb om vergeving gesmeekt omdat ik weg was gegaan, terwijl ik had moeten blijven. Ik bad totdat het vannacht tot me doordrong dat er zonder offer geen vergeving kan zijn. Maar ons offer was nu in handen van een ander! Het geld dat ons had moeten redden, verzwaarde nu de schuld van een ander. Hoe was dat mogelijk en wiens schuld is het dan als een offer tot vloek wordt? Of was het offer niet groot genoeg zodat het van ons afgenomen werd? Of lag de schuld nu bij mij, omdat ik niet gebleven was en vader niet had bijgestaan?
De diepste vragen riepen nog diepere vragen op. Wat moest er van ons alle drie worden nu we niets meer hadden om te boeten. Wat moest er van mij worden als ik ook …? Waarom moest ik juist nu 16 jaar worden? Wie is de schuld van al deze dingen? En deze vragen blijven tot nu toe doorgaan als wervelwinden in mijn hoofd. Wie op aarde kan moeders lijden nog verkorten? Wie kan vaders schuld vergeven nu zijn geld er niet meer is en hij misschien ook niet? Wie anders dan iemand die nu nog leeft? Ben ik de enige van ons drieën die nog leeft en moet ik voor vergeving zorgen, terwijl ik schuldig ben?
En daarom ben ik hier gekomen, terug naar Wittenberg in alle vroegte. Om te vragen of er nog een middel is om te betalen. U weet het nu: Ik heb geen geld om te betalen, niet voor mijn moeder, niet voor mijn vader en helemaal niet voor mezelf. Ik heb geen enkele mogelijkheid meer om de anderen en mezelf vrij te kopen. En dat biecht ik u: Ik heb niets, ik heb niets! Bid dan alstublieft voor mij zodat ik wel iets ontvang van de vergeving. Vraag de Almachtige of Hij nog andere mogelijkheden heeft. Vraag of er een vervangend offer gebracht kan worden, hoewel ik niets heb. Misschien een offer door een ander die het voor ons over heeft uit liefde voor ons, al kent hij ons niet… Ik zal stil zijn als u bidt. Ja, ik zal hopen op verhoring van uw gebed, dat de Almachtige vast bereiken zal.
–
Het is vreemd de slotkapel weer uit te lopen nadat ik zo lang met de biechtvader gesproken heb. Zijn woorden hebben me geholpen opnieuw te hopen. Zal ik geloven dat vader toch nog ergens hier is? Dat ik hem nu zoeken moet om hem het offer te geven wat ik krijgen zal? Van een ander voor ons? Vreemd, het voelt alsof ik het zomaar op straat kan vinden als iemand het aan zou wijzen. Maar het enige wat ik nu zie is een monnik met een dichtbeschreven papier, dat hij kennelijk aan de deur wil vastmaken, waar ik net doorheen liep.